1. Een apostel van Jezus, zoon van Zebedeüs, broeder van de apostel Johannes.
J. behoorde tot de eerst geroepen apostelen, Matt. 4 : 21; Joh. 1 : 40 en met Petrus en Johannes tot het drietal, dat in de apostelkring een bijzondere plaats innam, Luc. 8 : 51; Matt. 17 : 1; 26 : 37. Daarom is het merkwaardig, dat ons van het werk van J. zo goed als niets wordt meegedeeld. We horen, dat hij visser was als zijn vader, compagnon van Petrus en Andreas, Matt. 4 : 21; Luc. 5 : 10. Voorts was de naam van J.’s moeder waarschijnlijk Salome, een zuster van Maria, de moeder van Jezus, zodat J. een neef van Jezus was, vgl. met elkaar Matt. 27 : 56; Marc. 15 : 40; 16 : 1; Joh. 19 : 25. In de apostellijsten vinden we J. steeds naast Johannes, daar en ook elders staat J. meest vóór Johannes, waaruit men heeft willen afleiden, dat J. ouder was dan Johannes, Matt. 10 : 2; Marc. 3 : 17; Luc. 6 : 14 (Hand. 1 : 13 is verschil van lezing). Jezus gaf aan de beide zonen van Zebedeüs de bijnaam Boanerges, zonen des donders, Matt. 3 : 17, wel om hun vurig karakter aan te duiden. Ook bestrafte Hij beiden voor hun optreden tegen de Samaritanen, Luc. 9 : 5 v., en om hun zoeken van eigen eer, Marc. 10 : 35 v., vgl. Matt. 20 : 20 v., waar de vraag van de moeder aan J. en Johannes in de mond wordt gelegd. Na de opstanding is J. met de andere apostelen te Jeruzalem, Hand. 1 : 13. Kort daarna is hij door Herodes ter dood gebracht, Hand. 12 : 21, misschien de tweede martelaar.2. Onder de apostelen vinden we een tweede J., blijkbaar ter onderscheiding van de onder 1. genoemde, bijgenaamd de zoon van Alpheüs. Hij komt voor op een der laatste plaatsen in alle apostellijsten. Van deze J. is ons niet veel meer bekend dan zijn naam. Mogelijk is, dat hij Matt. 27 : 56; Marc. 15 : 40; 16 : 1; Luc. 24 : 10 is bedoeld, maar met zekerheid is dit niet te zeggen. Hij zou dan de kleine hebben geheten (hetzij om zijn gestalte, hetzij om hem ook zo van J. de zoon van Zebedeüs te onderscheiden) en de naam van zijn moeder zou Maria zijn geweest, die dan behoorde tot de vrouwen, die Jezus volgden. Evenmin is te zeggen, of Mattheüs of Levi, wiens vader ook Alpheüs heette, Marc. 2 : 14, een broeder van deze J. was. Er zijn verder allerlei combinaties beproefd. Men heeft door Luc. 6 : 16; Hand. 1 : 13, niet zoon, doch broeder van J. te vertalen Judas tot broeder van J. gemaakt. Men heeft voorts Maria van Klopas, Joh. 19 : 25 vereenzelvigd met Maria de moeder van J., wiens vader dan Klopas zou hebben geheten, terwijl dan deze Maria de zuster van Maria, de moeder des Heren, zou zijn. En zo heeft men ten slotte J. de broeder des Heren met de hier besproken J. vereenzelvigd. Al deze dingen hangen volkomen in de lucht. Er vóór pleit, dat de kring van Jezus’ toegewijde discipelen slechts klein was. Doch dat J. de broeder des Heren dezelfde was als J. de zoon van Alpheüs, kan moeilijk waar zijn, omdat de eerste zich geen apostel noemt.
3. De broeder des Heren. Deze J. wordt genoemd Matt. 13 : 55; Marc. 6 : 3; Gal. 1 : 19 en wij menen, dat we hem te houden hebben voor een zoon van Jozef en Maria, zie Broeders des Heren. Het moet deze J. zijn geweest, die toen de apostelen zich meer aan het zendingswerk buiten Jeruzalem gingen wijden, de leiding kreeg in de kerk te Jeruzalem. Immers J. de zoon van Zebedeüs was toen ter dood gebracht, en J. de zoon van Alpheüs behoorde ook tot de apostelen, terwijl de bedoelde leider toch een man van betekenis en invloed moet zijn geweest. Petrus vraagt, dat hem bepaald bericht zal worden gegeven van zijn bevrijding, Hand. 12 : 17. Op de eerste synode te Jeruzalem speelt deze J. een belangrijke rol, van hem komt het voorstel, dat tot besluit wordt verheven, Hand. 15 : 13. Ook later blijkt, dat J. een vooraanstaande plaats te Jeruzalem heeft. Paulus bezoekt hem, als hij na de 3e reis te Jeruzalem komt, Hand. 21 : 18. Ook eerder was Paulus reeds met J. in aanraking gekomen, want kort na zijn bekering had hij hem bezocht, Gal. 1 : 19. Ook Gal. 2 : 9 en 12 is deze J. bedoeld. In verband met het feit, dat de broeders des Heren aanvankelijk niet in Hem geloofden, Joh. 7 : 5; en ze toch later met de apostelen verkeerden, Hand. 1 : 14, is het waarschijnlijk, dat de verschijning van de opgestane Here aan J., 1 Cor. 15 : 7, de hier besproken J. geldt. Van zijn hand is ook de brief van J., zie Jacobus, Brief van. Men heeft hem nog al eens gezien als hoofd van de Judaïstische partij op grond van Gal. 2 : 12. Hij zou dus tegenover Paulus aan de zijde van Petrus hebben gestaan. De wijze, waarop Paulus over hem schrijft, maakt zulk een opvatting onmogelijk. De kerkvader Eusebius vertelt ons op gezag van Hegesippus nog een aantal dingen van J., o. a. dat hij de marteldood stierf, hetgeen ook Flavius Josephus bericht.
4. Wanneer men Luc. 6 : 16 en Hand. 1 : 13 niet aan J., de zoon van Alpheüs denkt, zie J. 2, dan is daar nog een andere J. bedoeld, van wie we verder niets weten.