Deze brief noemt 1 : 1 als zijn schrijver Jacobus, een dienstknecht van God en de Here Jezus Christus. Daar niet van een apostel wordt gesproken, ligt het voor de hand aan te nemen, dat Jacobus, de broeder des Heren is bedoeld.
Deze kan hoogstens tot de apostelen in de ruimere zin van het woord, Hand. 14 : 14, worden gerekend. Ook Gal. 1 : 19 heet hij niet apostel, wijl men daar moet vertalen: maar wel Jacobus, de broeder des Heren. Bovendien was de apostel Jacobus, de zoon van Zebedeüs ter dood gebracht, eer de zending zover was gevorderd, dat er behoefte bestond om brieven te schrijven en kan de zoon van Alpheüs moeilijk bedoeld zijn, omdat deze geen rol speelt, waarvan we horen. Als geadresseerden worden genoemd de twaalf stammen in de verstrooiing. Daar de brief aan Christenen is gericht en van 12 stammen na de ballingschap geen sprake meer is, moet de uitdrukking figuurlijk worden verstaan, vgl. Matt. 19 : 28, en denken we liefst aan het nieuwe Israël, de Christelijke kerk, maar dan op een plaats, waar ze niet in regelrechte aanraking stond met de moederkerk te Jeruzalem, vgl. 1 Petr. 1 : 1. Voorts moeten op grond van Jac. 5 : 7 de eerste lezers in de nabijheid van Palestina worden gezocht, want vroege en spade regen zijn typisch voor Palestina. In dezelfde richting wijzen ook de eenvoudige agrarische toestanden, die worden ondersteld, het spreken van synagoge, 2 : 2. Daar aan de andere kant de lezers toch weer ver genoeg van Jeruzalem moeten hebben gewoond, om een brief noodzakelijk te maken, denken we liefst aan het achterland van Antiochië, waar al spoedig hier en daar Christenen moeten hebben gewoond, Hand. 11 : 19. De inhoud van de brief doet denken aan eenvoudige Christenen, die werkten op de landerijen van rijke Joden. Met een en ander hangt weer samen, dat de brief vroeg moet worden gesteld, toen de zending nog niet zo ver gevorderd was. Een jaartal is moeilijk te noemen, meer dan eens is de J., en zeker niet zonder reden, voor het oudste boek van het N.T. gehouden. De inhoud van de brief wijst in gelijke richting. Een bepaald stuk der leer wordt niet behandeld. Van het werk van Christus wordt geen uiteenzetting gegeven. De naam van de Heiland komt slechts eenmaal voor, hetgeen er zelfs toe geleid heeft, dat men de brief voor een oorspronkelijk Joods geschrift heeft gehouden. Doch daarvan kan geen sprake zijn, vooral niet als men er op let, dat de brief meer dan eens aan de Bergrede herinnert, 1 : 19—27; 2 : 1—13; 5 : 1—6; 5 : 12—20 en dat de naam van Christus dan toch maar genoemd wordt, 2 : 1.De brief draagt een eenvoudig karakter. Hij vermaant en troost, ook dat past op toestanden uit het begin van de geschiedenis der Christelijke kerk. Er is steeds veel te doen geweest over Jac. 2 : 14—26, waar over de rechtvaardigheid, het geloof en de werken geheel anders zou gesproken zijn, dan Paulus doet. Zelfs Luther sprak in verband daarmede in zijn eerste uitgave van het Duitse N.T. over deze brief als een „strooien brief”, een uitdrukking, die hij later niet herhaalde. De zaak is echter, dat Paulus schrijft over de rechtvaardigmaking van de goddeloze, Jacobus over de vruchten des geloofs bij de rechtvaardige. Verschil is er niet. J. is, gelijk alle Jodenchristelijke geschriften, behoudens het evangelie naar Matt. niet steeds en overal als canoniek aanvaard. In de 4e eeuw evenwel is de brief door de gehele kerk erkend als behorende tot de van God ingegeven geschriften.