De stam van het woord betekent waarschijnlijk „aantrekken”. E. is de naam van een priesterlijk kledingstuk.
Het wordt dikwijls verbonden met het Hebr. woord „bad” = linnen. Efod bad = linnen lijfrok. De naam e. zonder meer ziet op een bepaald kledingstuk van de hogepriester. Ook komt e. voor Richt. 8 : 26 v., 17 : 5, 18 : 14, 17 v., Hos. 3 : 4, waar sommigen aan een afgodsbeeld denken, maar waar ook sprake zal zijn van een kledingstuk. Zie ook Terafim. De efod bad of linnen lijfrok werd niet uitsluitend door priesters gedragen; Samuel en David droegen hem, 1 Sam. 2 : 18; 2 Sam. 6 : 14, 1 Kron. 15 : 27. Doch eerstgenoemde was ten nauwste aan de dienst van het heiligdom te Silo verbonden. En David droeg hem bij het opbrengen van de ark naar Sion. Toch worden in 1 Sam. 22 : 18 de priesters genoemd als dragers van de linnen lijfrok. Over de e. van de hogepriester worden wij ingelicht in Ex. 25 : 7, 28 : 4, 6, 12, 15, 25—28; 35 : 9, 27; 39 : 2, 7, 8, 18—22; Lev. 8 : 7. Zie ook Borstschild, Opperkleed.Het woord „efod” kunnen wij vertalen door „overtreksel”. Thiersch, die een interessant boek over de e. schreef, vertaalt het Griekse woord ependytes door: overtreksel, in de zin van ons „pull-over”. LXX: epōmis = onderkleed, hemd. Vulg.: superhumerale = schoudermantel. De ependytes, die door Thiersch met de efod in verband wordt gebracht, is een foudraalachtig overtreksel. In de vóór-Griekse wereld rondom het O.lijk gedeelte der Middellandse Zee is er een type afgodsbeeld, meestal van kleine afmetingen en van heel stijve houding, dat in zulk een foudraalgewaad steekt, waardoor aan de gestalte iets straks en plechtigs verleend wordt. De ependytes werd over het lange onderkleed gedragen als een eng aansluitend overtreksel zonder mouwen, meestal tot aan de knieën reikende, dat foudraal-achtig de gehele gestalte omsloot. Als hij lang genoeg was, om ook de borst te bedekken, kon hij met smalle schouderbanden of op de schouders geplaatste gespen nog bijzonder bevestigd worden. In de taille kon hij door een gordel nog vastgebonden worden. In dit geval liep hij van achteren niet door. Hij bezat een versiering van vierhoekige velden, met symbolische elementen gevuld. Op de borst vooral was veel versiering aangebracht. Zie Borstschild. De ependytes werd vooral gedragen door godenbeelden en opperpriesters, en door koningen, keizers en profeten, die meer of minder tot bovenmenselijke wezens werden verheven. Met beelden, van een ependytes voorzien, ging meestal een vorsen naar de toekomst gepaard door een werpen van dobbelstenen. De eigenlijke bakermat van dit soort beelden is Syrië. Deze ependytes wordt door Thiersch gelijkgesteld met de e. van het O.T. Inderdaad is de overeenkomst treffend. Zo blijkt alweer, dat de Here soortgelijke voorwerpen als bij andere volken voorkwamen, in Zijn dienst nam. Maar dan krijgen zij een andere betekenis. Noch in Egypte noch in Mesopotamië kwam de ependytes voor. Om de vorm, die de e. gehad heeft, ons voor te stellen zijn de onderzoekingen van Thiersch van grote betekenis. — De e. van de hogepriester werd gemaakt van goud, blauwpurper, roodpurper, karmozijn en getweernd fijn linnen. Hij had aan beide boven-einden twee verbonden schouderstukken. De gordel was één geheel met de e. en uit hetzelfde materiaal vervaardigd. Als rozetten op de schouders moesten twee chrysoprasen worden aangebracht, gevat in gouden kassen; op die twee edelstenen waren de namen der zonen van Israël naar de volgorde van hun geboorte gegraveerd. Zij werden op deze wijze gedragen door Aäron ter gedachtenis vóór het aangezicht des Heren, Ex. 28 : 12, Hebr. 9 : 24. De Ex. 28 : 13, 14 genoemde kassen van goud en de twee kettinkjes van louter goud moesten dienen om het borstschild met de e. te verbinden, vgl. Ex. 28 : 22—25.