De naam J. komt in het O.T. voor in de spelling: Jeroesjaleem en de naam: Jeroesjalaim. Deze laatste is een tweevoudsvorm; het is verleidelijk om hierbij te denken aan J. als dubbelstad.
Over de betekenis van het woord J. is men het niet eens; men geeft het wel weer o. m. door „woning des vredes” of „in veiligheid gegrondvest”. Van die naam is Salem een afkorting, Gen. 14 : 18; Ps. 76 : 3. Deze vorm ontmoet men ook in Assyrische opschriften; daar heet de stad Oeroesalimnoe; in de Amarnabrieven is sprake van Oeroesalem. Een andere naam kreeg de stad in 135, toen de Rom. keizer Hadrianus aan J. de naam gaf Aelia Capitolina en wel Aelia, van des keizers naam Publius Aelius Hadrianus, en Capitolina, van de cultus van de Capitolijnse Jupiter, welke op Moria ingevoerd zou worden. — Toen in de 7e eeuw de Arabieren J. veroverd hadden, gaven zij het de naam El-Koeds, „de heilige”.Wat de ligging van Jeruzalem betreft: de geografische breedte is 31° 47' N. en de lengte 35° 14' O. Daaruit volgt, dat de zon in de zomer ’s middags om 12 uur op 21 Juni een hoogte heeft van 81° 43'; dan „steekt hen de hete middagzon” als men door een laag dal trekt, maar op de bergen van J. is de hitte getemperd door de hoogte. — Over de ligging van J. schreef eens G. A. Smith: J. staat in gunstige ligging bij Sichem ten achter. De bergvlakte is aan geen belangrijke weg gelegen. Geen der vereisten voor een grote stad is aanwezig. En toch verrees hier de stad, die meer dan Athene en Rome, de natiën gerechtigheid leerde, en haar naam gaf aan de stad Gods, die eens uit de hemel zal nederdalen, het nieuwe J. Want haar Bouwmeester was niet de natuur, noch menselijke wijsheid, maar op die afgesloten en onvruchtbare plaats legde het Woord van God, door Zijn profeten Zijn eeuwige fundamenten in rechtvaardigheid en bouwde Zijn muren in des volks geloof aan God.” Nu is het natuurlijk waar, dat God zelf deze bergen heeft verkoren (Ps. 87 : 1; 68 :17) en het bijzondere van J. ligt in Gods besluit: Daar zal Mijn Naam zijn (1 Kon. 8 : 29). Maar toch zijn er ook aardrijkskundige factoren, die gunstig voor de ligging zijn. Weliswaar ligt J. niet aan de grote wegen van de oude wereld, maar wel is de ligging zodanig, dat het de hoofdstad van Juda moest wezen. Immers de natuurlijke weg, die van N. naar Z. over de waterscheiding loopt, wordt hier gekruist door de weg, die W.—O. verloopt van Jericho naar J. en dan over Beth-Horon naar de kustvlakte.
J. is gebouwd op de bergen, Ps. 87 : 1, eigenlijk op een complex, dat als een landtong tussen omliggende dalen zich verheft. En daaromheen verrijzen bergen, die de Psalmist ziet als trouwe wachters. Aan de O.zijde, Zach. 14 : 4 de Olijfberg. De N.lijke uitloper daarvan is de Mons Scopus, waarop de Hebr. universiteit is gebouwd. De Z.lijke uitloper is volgens de traditie de berg, waarop Salomo afgoderij pleegde, 1 Kon. 11 : 7, vandaar de naam Berg der Ergernissen. Ten Z. van de stad is de berg des Bozen Raads (waar volgens de overlevering de geschiedenis van Joh. 11 : 47—52 plaats had). Ten W. van J. ligt de hoogte van de waterscheiding (nl. tussen de beken die naar de Middell. Zee stromen en die afwateren naar de Dode Zee). — Aan 3 zijden is J. omgeven door dalen. Aan de O.zijde is het Kedrondal (2 Sam. 15 : 23; Joh. 18 : 1) een enkele maal als de beek aangeduid, Neh. 2 : 15. De Joden noemen het ook wel dal van Josafat, Joël 3 : 2, dat zij hier zonder bewijs zoeken. De Arabische naam is thans Wadi Sitti Mirjam; er is tegenwoordig geen water in het dal, dat metersdikke puinlagen heeft. Aan de W.- en Z.zijde is het dal van de zoon van Hinnom, 2 Kon. 23 : 10. Dit dal verenigt zich ten ZO. van J. met het Kedrondal en heet dan Wadi ennar; die naam („vuurdal”) herinnert ons er aan, dat bij de latere Joden het dal van Hinnom (Ge-Hinnom) de benaming werd voor het oord der verdoemden. — Binnen deze dalen verrijst een bergcomplex, waarop J. is gesticht. Want zijn grondslag is op de bergen, Ps. 87 : 1; Ps. 133 : 3. Dit complex wordt van N. naar Z. doorsneden door het Stadsdal, dat de Arabieren thans El Wad noemen en vroeger als „ton tyropoion” bekend was (Flavius Josephus spreekt van het dal der Kaasmakers; maar het is een raadsel, wat deze hier zouden kunnen doen; men heeft ook wel van Mestdal gesproken. Ten O. van dit dal waren de heuvels Ofel (720 m), de smalle rug in het Z.; de tempelberg (744 m) en Bezetha. Ten W. er van is de Bovenstad (772 m). Er is een tijd geweest, dat er bruggen over dit Stadsdal gebouwd waren; resten daarvan zijn over in de Wilsonboog en de Robinsonboog.
Een van de belangrijkste dingen voor een stad was de watervoorziening; ja de plaats van de nederzetting werd bepaald door de vraag of er water was, want dat was een levensbehoefte. Daarin werd in de eerste plaats voorzien door een bron. Aan de O.zijde van de ZO. heuvel is een bron, die nimmer droog is: dat is de bron, die in het O.T. Gihon heet, 1 Kon. 1 : 33, thans Mariabron (ain mirjam). Waar de dalen van de Kedron en het Hinnomdal samenkomen, is de fontein Rogel bij de steen Zoheleth, 1 Kon. 9, deze heet thans „Bir Eijub” d. i. Jobsbron, gelijk de Arabieren die noemen, maar de Joden spreken van Joabsbron, 1 Kon. 1 : 9, omdat Joab hier was bij de samenzwering van Adonia. De naam Rogel betekent verspiedersbron (vroeger dacht men vollersbron). Het is dezelfde als de Drakenfontein in Neh. 2 : 13. Ten behoeve van de watervoorziening werden ook vijvers aangelegd; deze zijn in een dal, hetzij in een holte in de rots gemaakt, hetzij door een stuw in het dal. Zo was er in J. de watergang des oppersten vijvers, aan de hoge weg van het veld des vollers, Jes. 36 : 2; de opperste vijver is de „birket hamman el-batrak” (de Patriarchenbadvijver, veelal op de kaarten aangeduid als „Hizkiavijver”); de watergang was wellicht de buisleiding, die deze vijver verbond met de zg. Manillavijver (birket es-sultan) in een uitloper van het Ben-Hinnomdal. Wanneer Jes. 22 : 11 sprake is van de oude vijver is dit wellicht birket el-hamra (de rode vijver). Van de bron Gihon voert een S-vormige tunnel het water naar de Siloahvijver, Neh. 3 : 15; Joh. 9 : 7. In het tegenwoordige J. zijn de vijvers van geringe betekenis. In de loop der eeuwen zijn er ook „waterleidingen” gemaakt, die het water uit de omgeving in J. door buizen brengen. Ten slotte heeft men in de stad zeer veel cisternen of regenbakken, waarin het regenwater van de dalen stroomt. Het is voor het ontstaan en de geschiedenis en ontwikkeling van J. van betekenis in een land met een droge zomer, dat de ligging weliswaar O.lijk van de waterscheiding van het Bergland van W.Palestina, maar W.lijk van de Olijfberg (wat van belang is voor de regenval) een winterregen geeft, welke wel van jaar tot jaar ongelijk is, maar toch in staat is de natuurlijke en kunstmatige watervoorraad van de stad aan te vullen.
Geschiedenis.
Het oudste J. is gesticht op de ZO.lijke heuvel. Bij de opgravingen zijn daar de overblijfselen gevonden van de rest der Jebusieten. De helling van de heuvel is zo steil, dat een vesting hier gemakkelijk kon verdedigd worden, 2 Sam. 5 : 6. Buitendien was vooral beslissend, dat hier aan de O.lijke helling de bron Gihon was, 1 Kon. 1 : 33. Vermoedelijk was reeds in de dagen van David de W.heuvel, de Bovenstad, een nederzetting waar een boerenbevolking woonde en waar dorsvloeren voorkwamen, 2 Sam. 6 : 6; Obed Edom woonde in deze W.lijke stadswijk; dit volgt uit een vergelijking van 1 Kron. 15 : 3 en 15 : 15. J. was in de koningstijd een dubbelstad: burcht op O.heuvel en stad op W.heuvel. Duidelijk blijkt dit, waar de profeet spreekt van de bressen in de stad Davids en de huizen in J., Jes. 22 : 9 en 10. Maar de ommuring van de stad is begonnen onder Salomo, 1 Kon. 3 : 1; 9 : 15. Andere koningen hebben de muur versterkt en verder doorgetrokken, 2 Kron. 26 : 9; 27 : 3; 32 : 5; 33 : 5. Het is echter zeer moeilijk, om precies het verloop van de muren te weten in de verschillende tijden. Wanneer wij lezen Neh. 2 : 13—15; 3 : 1—32; 12 : 31—39 en dan trachten ten naastenbij de poorten van J. te bepalen, dan kunnen wij beginnen bij de tegenwoordige Jaffapoort; daar aan de NW. zijde is geweest de Hoekpoort, 2 Kron. 26 : 9; 2 Kon. 14 : 13; Zach. 14 : 10. Gaan wij nu daar vandaan naar het Z. dan komen wij bij de Dalpoort, Neh. 2 : 13; 2 Kron. 26 : 9. Aan de Z.zijde van de stad was dan de Mestpoort, Neh. 12 : 31; wellicht was deze dezelfde als de Tegel- of Schervenpoort (die in de St. Vert. Zonnepoort wordt genoemd, Jer. 19 : 2), want daar was leem en de akker des pottenbakkers is ook hier te zoeken, Matt. 27 : 7. In het ZO. was de Fonteinpoort, Neh. 2 : 14; 3 : 15. Aan de O.kant had men dan verder de Waterpoort, Neh. 3 : 26, de Paardenpoort, Neh. 3 : 28; 12 : 39 en 40, en aan de N.kant de Schaapspoort, Neh. 3 : 1 en 32; 12 : 39, wellicht dezelfde als de Poort Benjamins, Jer. 37 : 13; Zach. 14 : 10. Zo was het in de dagen van Nehemia. Maar we moeten niet vergeten, dat in de lange historie van J. de stad niet altijd dezelfde grootte had. Immers Salomo begon met de ommuring van de stad. Daarbij bouwde hij ook Millo, 1 Kon. 9 : 15, 24; bij de opgravingen van de Palestine Exploration Fund werd dit Millo gevonden nl. de fundamenten van een toren 36 × 12 voet in grondslag. De burcht op de O.heuvel werd met de W.heuvel samen door een muur omringd: dat was de eerste muur. Later is 200 m van de N.muur afgebroken na de nederlaag van Amazia, 2 Kon. 14 : 8—14; daarna het W. versterkt door Uzzia, 2 Kron. 26 : 9, en het O. door Jothan, 2 Kron. 33 : 14. Ten W. van het tempelplein ontstond voor de N.muur een wijk, die wordt aangeduid als „het tweede gedeelte”, 2 Kon. 22 : 14; Zef. 1 : 10; Neh. 11 : 9. Deze wijk werd door een muur omgeven; wanneer dit geschied is weten wij niet; wanneer wij lezen dat Hizkia „een andere muur daarbuiten”, 2 Kron. 32 : 5, bouwde, is dit een verdere uitbreiding geweest. Deze muur noemen wij de „tweede muur”. Het verloop hiervan weten wij niet precies. Mogelijk liep deze van de Hoekpoort naar het NO. maar bleef ten Z. van de kerk van het H. Graf, zodat Golgotha buiten de muur gelegen was.
In 586 v. C. werd de stad door de Babyloniërs verwoest, maar na de ballingschap volgde de wederopbouw van tempel en stadsmuur. Een bloeitijd, althans naar uiterlijke pracht, beleefde de stad onder de regering van Herodes de Grote. Flavius Josephus heeft een beschrijving van J. uit die tijd gegeven. Daarbij onderscheidt hij 3 opeenvolgende muren aan de N.zijde van de stad, overeenkomende met 3 stadia in haar ontwikkeling. Hij duidt deze muren aan als de oudste, de 2e en de 3e muur. De oudste of 1e muur is voor een deel teruggevonden door de opgravingen van het Department of Antiquities van 1939—’40; over de 2e muur heeft men alleen vermoeden omtrent haar beloop; en de kwestie van de 3e muur, begonnen door Herodus-Agrippa (40—44 n. C.) is nog steeds een vraag. Lang heeft men gedacht, dat de 3e muur hetzelfde tracé volgde als de nog bestaande Turkse muur van Sultan Soliman de Prachtlievende uit de 16e eeuw. Maar nu heeft men ten N. hiervan uitgestrekte muurresten ontdekt. Was dit nu de rest van de 3e muur? Of is de tegenwoordige N.muur inderdaad op de plaats van de 3e muur en zijn die nog N.lijker liggende muurresten de overblijfselen van een 4e muur? Dit laatste is verdedigd door de J.kenner H. Vincent, die meende dat deze muur gebouwd is door Bar Kochba in 131 n. C. Tot de bouwwerken, die Herodes deed verrijzen, behoort de tempel en zijn paleis ten Z. van de tegenwoordige Jaffapoort. Dit paleis was tijdens de feesten de residentie van de Rom. stadhouder. Hieruit volgt, dat ook Pontius Pilatus hier verblijf hield en dat Jezus Christus hier heeft geleden. Van de 3 torens van dit paleis is er nog een over; die wordt in J. de toren van David genoemd; tot dusverre dacht men dat deze toren Phasaël heette, maar na de opgravingen van Johns heeft de vroegere mening dat de Toren van David = Hippicus meer kans.
In het jaar 70 n. C. werd J. door de Romeinen genomen en verwoest. Een halve eeuw later stichtte keizer Hadrianus (117—131) een heidense stad, Aelia Capitolina, op de plaats van het oude J. Toen in de 4e eeuw het Christendom heersend werd in het Rom. Rijk, bouwde keizer Constantijn de Grote de kerk van het H. Graf en zijn moeder Helena op de Olijfberg een Hemelvaartskerk. In 637 veroverde Kalif Omar J. Zijn opvolger, Abd El Malik heeft over de rots op het tempelplein gebouwd de beroemde Rotskoepel (ten onrechte Omarmoskee genoemd). Toen de Kruisvaarders in 1099 J. veroverden, werd op de rots een altaar gebouwd en het Kruis verving de halve maan. Maar reeds in 1187 trok Sultan Saladijn de stad binnen en het oude tempelplein werd het „Haram esj-Sjerief” het Verheven Heiligdom van de Mohammedanen. Tot op de huidige dag. In 1517 kwam de H. stad in de macht der Turken die pas in de 1e Wereldoorlog J. verlieten om plaats te maken voor de Engelsen. Na de 2e Wereldoorlog hebben deze hun troepen teruggetrokken. Palestina werd in Arabische en Joodse gebieden verdeeld, maar J. werd een afzonderlijk territorium.
Het tegenwoordige J. bestaat uit 2 gedeelten. De oude stad binnen de muren, en ten N. en NW. moderne wijken. De tegenwoordige stadsmuur dateert uit de tijd van Soliman, die in de jaren 1526—’39 deze liet bouwen. De Z.lijke muur is ten N. van de muur uit de dagen der koningen; daarom ligt de oude stad Davids buiten J.: Zion wordt als een akker geploegd, Micha 3 : 12. Bekende poorten zijn de Damascuspoort in het W., de Jaffapoort in het W., en in het O. de Stephanuspoort en de beroemde Gouden Poort (deze is evenwel dichtgemetseld. De naam Gouden Poort berust op een vergissing. Want de Schone Poort des Tempels, Hand. 3 : 2, welke met deze poort verwisseld wordt, was hier niet, maar bij het Voorhof der Vrouwen in de Tempel van Herodes. Buitendien, de tempelpoort in Hand. 3 : 2 wordt genoemd de hooraja of schone; dit is in de Lat. vertaling geworden aurea of gouden; zo hebben we dus in de naam Gouden Poort een dubbele vergissing).
J. is de stad, de H. stad voor de 3 monotheïstische godsdiensten. De Mohammedanen hebben in El Koeds (de heilige) het Haram-esj-Sjerief een van de meest heilige plaatsen. De Joden hebben bij de Klaagmuur (d. i. een deel van de buitenmuur om het voorhof des tempels aan de W.zijde) het recht om te wenen. Voor de Christenen is J. de stad van de Heiland, de stad van Zijn lijden, de stad van Zijn opstanding. Binnen J. is de Kerk van het H. Graf en Golgotha, buiten de stad Gethsémané en de Olijfberg, de berg van de Hemelvaart. Zie voor de belangrijke gebouwen e.d. de afzonderlijke artt.