De in het O. T. voorkomende Hebr. woorden voor ons „feest” zijn: chag en mōcēd.
Chag brengt men meestal in verband met een werkwoord, welks stam „dansen” zou betekenen. Het zou dan zien op het dansen in reien, zoals bij feestelijke gelegenheden de gewoonte was. Mōcēd hangt samen met een naam „vaststellen”, „bepalen”. Het drukt dus uit, dat het f. plaats grijpt op een bepaald tijdstip. De f. zijn de vaste punten op de kalender. Men had f. van Israëls wettige eredienst. Israël had daarnaast andere f., zelfs f., waarin de Here geen welgevallen kon hebben. Zo b.v. ter gelegenheid van de zonde met het gouden kalf op de woestijnreis, Ex. 32. Door de instelling van Zijn f. (zie b.v. Lev. 23) is de Here tegemoet gekomen aan de behoefte van Zijn volk. De verschillende godsdiensten hebben hun f. Men kan als Israëls f. noemen: de sabbat, het nieuwemaansf., het Paasf., het Pinksterf., de grote Verzoendag, het Loofhuttenf. Zie de desbetreffende artikelen.De f. behoren tot de ceremoniële wetgeving — tenminste grotendeels. Zij vormen de heilige tijden naast: heilige plaatsen, heilige personen en heilige handelingen. Zij hangen gedeeltelijk samen met de gang van het Israëlietische kalenderjaar. Zij hebben hun vervulling gevonden in de Christus. Men heeft beproefd, de f. in het O. T. te ordenen vanuit één gezichtspunt. Bähr, Keil e. a. hechten veel aan het 7-tal en dan m.n. aan de sabbat.