Het Hebr. woord ’ōb komt voor Lev. 19 : 31; 20 : 6, 27; Deut. 18 : 11, 1 Sam. 28 : 3, 7, 8, 9, 2 Kon. 21 : 6; 23 : 24, 1 Kron. 10 : 13, 2 Kron. 33 : 6, Jes. 8 : 19, 19 : 3; 29 : 4. St.Vert.: waarzegger, waarzeggende geest (Lev. 20 : 27, Deut. 18 : 11, 1 Sam. 28 : 7, 8), tovenaar (Jes. 29 : 4).
N.B.Gen. heeft: de geest van een dode, dodenbezweerder (1 Sam. 28 : 3, vgl. vss 7, 9; 2 Kon. 21 : 6; 2 Kron. 33 : 6). Het woord ’ōb staat Job 32 : 19 in de bet.: waterzak, wijnzak, lederen zak. LXX vertaalt ’ōb meestal door: buiksprekend, doch ook wel door: tovenaar. Vulgata: magus = tovenaar, ook wel door: pythonicus spiritus, python. Het woord ’ōb zal wel aanduiden de geest van een gestorvene, die de dodenbezweerder oproept.Men neemt dan aan, dat de vrouw te Endor in het bezit van zulk een geest was, in betrekking er toe stond, vgl. 1 Sam, 28 : 7. — Secundair staat ’ōb voor de bezweringskunst zelf of haar beoefenaars, 1 Sam. 28 : 3, 2 Kon. 21 : 6. De afleiding van het woord is onzeker. Men denkt aan een Arabisch woord voor „terugkeren”, dan zou het betekenen: terugkerende geest. Anderen denken aan: lederen zak. Het zou dan zien op de doffe geluiden van het spook. LXX pleit voor deze afleiding. Alleen zou men bij haar vertaling eerder denken aan de geluiden, die de waarzegger of bezweerder zelf maakt. Doch dat kan met opzet door de vertalers der LXX zo bedoeld zijn. Een der nieuwste opvattingen is, dat men zou moeten denken aan het Assyrische abūbu = demon. De Schrift, d. w. z. God, staat blijkens de Mozaïsche wetgeving en andere uitspraken totaal afwijzend tegenover dodenbezweerders en waarzeggers. Zie Duivelskunstenaar.