Het Hebr. woord kinnōr, door St. Vert. met „harp” weergegeven, duidde c. aan.
Gen. 4 : 21 staat, dat Jubal de vader geworden is van allen, die c. en fluit bespelen. Laban kende de c., Gen. 31 : 27. David was een c.speler, 1 Sam. 16 : 16 v. De c. komt herhaaldelijk in de Bijbel voor en werd bij feestelijke gelegenheden en in de eredienst gebruikt, 1 Sam. 10 : 5; 1 Kron. 25 : 1, 3; Job 21 : 12; Ps. 43 :4; 49 : 5; 137 : 2; Jes. 23 : 16; 1 Cor. 14 : 7. Op laatstgenoemde plaats staat in het Grieks: kithara, hetzelfde woord, dat LXX in het O.T. meestal gebruikt ter weergave van kinnōr. — Waarschijnlijk is bij de c. aan de Egyptische lier te denken: een snaarinstrument, dat in de hand gedragen kon worden. De 7 of 8 snaren zijn, evenwijdig van elkander, gespannen op een vierhoekig stuk hout, waarin aan een kant een vierhoekig gat gesneden is. Men bespeelt de snaren met de vingers en houdt meestal in de rechterhand een klein stokje, dat voor het tokkelen dient. Zó is het tenminste op een afbeelding, die in Egypte gevonden is, en men denkt, dat de Egyptenaren dit instrument aan de Semieten in Klein-Azië hebben ontleend. Ook in Assyrië zijn soortgelijke instrumenten op afbeeldingen aangetroffen. Op Joodse munten zijn afbeeldingen aangebracht, die op een dergelijke vorm voor de c. in de tijd van het O.T. wijzen. Men zou dus kinnōr ook door „lier” kunnen vertalen.