De b., waarmede men pijlen afschoot, was in de Oudheid een gevaarlijk wapen en wordt meermalen in het O.T. vermeld. Uit Gen. 27 : 3 blijkt, dat reeds Esau op de jacht gebruik maakte van pijlkoker en b.
Van het gebruik op de jacht is ook sprake Jes. 7 : 24. Maar vooral is de b. een oorlogswapen geweest. De Egyptenaren en de Assyriërs waren bekend om hun boogschutters; onder de stammen van Israël had vooral Benjamin boogschutters, vgl. Benjamin. De b. werd vervaardigd van hard, veerkrachtig hout, Job 20 : 24; Ps. 18 : 35 wordt een koperen b. vermeld. Bij de houten b. versterkte men wel het hout door een vlechtwerk van touw of pezen. Ook bracht men wel een binnenste gedeelte van horen aan. Men heeft ook in Syrië een stomphoekige b. gebruikt. De pees van de b. bestond uit een snoer van in elkaar gedraaid linnen of was in elkaar gedraaid uit darmen van ossen en kamelen. Men had kleine en grote b. De kleine werden alleen met de hand bediend. 2 Kon. 13 : 16 zegt Elisa tot Joas: „Laat uw hand rijden op de b.” De gespannen b. wordt tezamen met de pijl, die er op ligt, vergeleken met een gezadeld rijpaard. De hand is de ruiter. Elders wordt het werkwoord „treden” gebruikt voor het spannen van de b., b.v. Ps. 7 : 13; Jes. 5 : 28. In het laatste geval zette men het ene einde van de b. op de grond en hield het met de voet vast, terwijl men het andere met de hand naar beneden drukte en de pees naar zich toe trok. De linkerhand van de boogschutter werd dikwijls door een lederen kap beschermd. De pijlen waren gemaakt uit riet of uit gepolijst hout. Men zorgde vooral voor een scherpe punt; dikwijls was deze van ijzer of van koper. Veren aan de stompe kant van de pijl voorkwamen, dat hij over de kop sloeg. Soms voorzag men de pijlpunten met een gebogen haak aan het einde, om te voorkomen, dat men de pijl uit de wond zou trekken. Men droeg de pijlen in kokers op de rug of aan de rechterzijde bij zich. Men had ook brandpijlen, die met draden van hennep, in olie of pek gedoopt, omwikkeld werden en brandend werden afgeschoten, zie Ps. 7 : 14; Jes. 50 : 11; Eph. 6 : 16. Uit Job 6 : 4 blijkt, dat er ook vergiftigde pijlen waren. Men had ook voor de kleine b. een koker, terwijl men de grote aan de schouder droeg.