Reeds tijdens de woestijnreis werd Israël door de Here in geval van ongehoorzaamheid aan Zijn geboden met de straf der verstrooiing onder de volken bedreigd, zie Lev. 26 : 33—39, Deut. 4 : 25—28; 29 : 36, 37, 64—68. In geval van bekering werd echter ook de terugkeer uit de b. voorspeld, Lev. 26 : 40—45, Deut. 4 : 29—31; 30 : 1—10.
Toen het volk in het beloofde land gekomen was, is het inderdaad zó ongehoorzaam geweest jegens zijn God, dat zowel Israël, het rijk der 10 stammen, als Juda, niettegenstaande de oproep tot bekering door profeten als Amos, Hoséa, Micha, Jesaja, Jeremia, Zefanja aan het ook door dezen voorspelde oordeel der b. zijn onderworpen.De Assyriërs hebben dit oordeel aan het rijk der 10 stammen, de Chaldeën aan Juda voltrokken. Een motivering van dit oordeel vindt men in 2 Kon. 17 : 7—23. Deportatie van gehele volken is door de Assyrische koningen meer toegepast. Ook het volk der 10 stammen werd er het slachtoffer van. Uit 2 Kon. 15 : 29, 1 Kron. 5 : 6, 26 blijkt, dat Tiglathpileser III (745—727 v. C.) in 732 v. C. de inwoners van steden uit het gebied van Naftali in het N. van het W.-Jordaanland en de bewoners van het gehele O.-Jordaanland, te weten Ruben, Gad en de halve stam Manasse deporteerde naar Halah, Hobar, Hara en de rivier van Gozan. Op deze wegvoering zinspeelt Jes. 8 : 23. Uit 2 Kon. 17 : 6; 18 : 11 blijkt, dat Sargon II (721—705 v. C.) na de inneming van Samaria Israël, dus het overschot van de bewoners van het gebied der 10 stammen, heeft weggevoerd naar Halah, en aan de Habor, de rivier van Gozan en in de steden van Medië. Zowel Tiglathpileser als Sargon maken in hun annalen van deze deportaties gewag. Sargon noemt een aantal van 27.290 inwoners van Samaria, die hij buit maakte (zie Assyriërs).
Uit 2 Kon. 17 : 24 blijkt, dat de koning van Assyrië lieden uit Babel, Kutha, Avva, Hamath en Sefarvaïm in de steden van het landschap Samaria deed wonen i.p.v. de Israëlieten. Uit de vermenging van de overgebleven Israëlieten met deze kolonisten ontstonden de Samaritanen, 2 Kon. 17 : 24—41. Ook uit 2 Kron. 30 : 1, 10, 11 blijkt, dat er Israëlieten in het voormalige gebied der 10 stammen zijn overgebleven. Wat er van de weggevoerde Israëlieten is geworden, is niet bekend, doch vgl. Luc. 2 : 36, Hand. 2 : 9; 26 : 7. De z.g. Brits Israëlbeweging is van mening, dat Israël terug te vinden is in het Angel-Saksische ras en in het bijzonder in Groot-Britannië, de Commonwealth of Nations. Doch deze stelling is op grond van wat het geheel der Schrift ons leert aangaande de Oud-Testamentische bedeling en de vervulling der aan Israël geschonken beloften niet door ons te aanvaarden.
De Babylonische b. Men spreekt van vóór-exilisch en na-exilisch, en heeft dan het oog op dit exil of deze b. en niet op de reeds door Sanherib, volgens eigen bericht, bedreven wegvoering van 200.150 mensen uit de grote en kleine steden van Juda bij zijn tocht tegen Hizkia in 701 v. C. Ook denkt men bij de b. van Juda niet in de eerste plaats aan de b. in Egypte van hen, die naar dat land trokken na de moord op Gedalja en die Jeremia en Baruch met zich meenamen, al zal dit ook een aanzienlijk getal geweest zijn, zie Jer. 41 : 11—44 : 30. Juda is in b. naar Babel gevoerd door Nebukadnezar II (zie Babylonië). De 1e wegvoering was in 597 v. C. en betrof de koning Jojachin en zijn moeder, zijn dienaren, zijn vorsten en zijn hovelingen. Ook de schatten van de tempel en van het paleis werden buit gemaakt. Al de vorsten en al de weerbare mannen, 10.000 in getal, werden in b. weggevoerd, ook al de handwerkslieden en de smeden. Alleen de arme lieden werden overgelaten, 2 Kon. 24 : 10—16, Jer. 52 : 28. Op laatstgenoemde plaats worden 3023 Judeërs genoemd.
Het is mogelijk, dat in Jer. 52 : 28 sprake is van een wegvoering niet in het 7e, maar in het 17e jaar van Nebukadnezar. Zie Aalders, K.V. Jeremia II, bl. 308. Een 2e deportatie geschiedde na de verwoesting van Jeruzalem door Nebukadnezar in 586 v. C. Toen werden 832 Judeërs naar Babel gebracht, 2 Kon. 25 : 11, Jer. 52 : 29. Tenslotte werden in 581 v. C. nog 745 zielen in ballingschap weggevoerd. In totaal betrof deze wegvoering dus 4600 zielen. Toen Babel gevallen was, gaf Kores of Cyrus aan de in b. levende Joden verlof, om naar hun land terug te keren, zie 2 Kron. 36 : 22—23, Ezra 1 : 1—4. Van dit verlof hebben in eerster instantie 42.360 leden der Joodse gemeente met 7337 slaven en slavinnen en 200 zangers en zangeressen gebruik gemaakt, Ezra 2 : 64, 65. Velen bleven liever in hun land der b. wonen. Zie Ester, Zach. 6 : 10, Hand. 2 : 9. Vgl. ook Verstrooiing. De Babylonische b. heeft dus niet 70 jaar geduurd, zoals men wel eens aanneemt, doch korter. Jer. 25 : 11, 12; 29 : 10 stellen niet de duur der b. maar die van de heerschappij van het Nieuw-Babylonische rijk op 70 jaar.
De Babylonische b. is door het optreden van mannen als Ezechiël en Daniël (ook Jeremia kan in dit verband genoemd worden) van grote betekenis geweest. Daar de tempel verwoest was, werd des te meer nadruk gelegd op de besnijdenis, de sabbat en op het bezit der wet. De kern van het volk leerde voorgoed in de verdrukking de afgoderij af. Bovendien viel het met die verdrukking nog al mee. Jojachin werd door Evil-Merodach verhoogd, 2 Kon. 25 : 27—30, Jer. 52 : 31—34; denk aan iemand als Daniël. Men leerde de ware band zien in wat geestelijk de gemeente samenhield. Aan de andere kant leerden de Joden in de b. het Babylonische handelsleven kennen. Zie over de b. het driedelige werk van G. van der Zee, De B. (Kampen 1930, 1931).