„gelukkig”, de 8e zoon van Jakob en de 2e van Zilpa, de slavin van Lea, Gen. 30 : 12, 13; 35 : 26. Zijn kinderen worden genoemd Gen. 46 : 17; 1 Kron. 7 : 30.
De zegen, die Jakob op zijn sterfbed hem geeft (Gen. 49 : 20, zie ook Mozes’ zegen in Deut. 33 : 24, 25), wijst er op, dat hij in een vruchtbaar gebied zal wonen, en dit is inderdaad het geval geweest. Volgens Joz. 19 : 24—31 kregen de Aserieten hun erfdeel in het NW. van Kanaän aan de Middell. Zee van de Karmel in het Z. tot aan Groot-Sidon in het N. In het O. werd het begrensd door het gebied van Zebulon en dat van Naftali. In het Z. grensde het erfdeel van Aser aan dat van Manasse. A. heeft Akko, Sidon en andere steden in het hem toegewezen gebied niet veroverd, zodat de Aserieten midden onder de Kanaänieten woonden, Richt.I : 31, 32.
Richt. 5 : 17 wordt het gebied van A. getypeerd als het strand der wijde zee met zeeboezems. Manasse had het recht op enige steden in het gebied van A., Joz. 17 : 11, doch zij konden de Kanaänietische bewoners hieruit niet verdrijven. Joz. 17 : 12, 13. Ook waren er 4 steden der Levieten in het gebied van A., Joz. 21 : 30, 31; 1 Kron. 6 : 74, 75. Zie over de stam A. nog Richt. 6 : 35; 7 : 23; 2 Kron. 30 : 11, Luc. 2 : 36, Openb. 7:6.