een der zonen van Sem, Gen. 10 : 22, 24; 11 : 10—13; 1 Kron. 1 : 17, 18, 24. Men zoekt in deze zoon wel de stamvader der Babyloniërs.
Met zekerheid kunnen wij hier niets zeggen. Men heeft er een aanduiding in gezocht van Arrapaehītis, het bergland aan de bovenloop van de grote Zab, dat tegenwoordig bij de Koerden Albâq heet. Anderen willen het woord A. uitleggen als: gebied der Chaldeën. Doch dan moet men bij A. als een aanduiding van Z.-Babylonië denken, daar dezen van oude tijden af in het z.g. „zeeland” ten N. van de Perzische golf woonden. Pas later worden Chaldeën ten O. van het N.-lijk gedeelte van de Tigris vermeld door Herodotus, Xenophon en Flavius Josephus. Toch is het niet onmogelijk, dat we in de Z.Babylonische Chaldeën te doen hebben met een tak der Chaldeën, die heel vroeg b.v. bij de verstrooiing tengevolge van de Babylonische spraakverwarring naar het Z. is getrokken, terwijl dan een ander gedeelte naar het N. is gegaan, Gen. 11 : 8. Friedr. Delitzsch heeft tegen de gelijkstelling van A. met Arrapachitis zich verzet en in A. een begrip gezocht, dat Babylonië wel omvat, maar er zich niet in uitput. Hij denkt aan het Akkadische woord arba-kišâdi: vier richtingen, vier oevers, dus: het land van de vier oevers van de Eufraat en de Tigris. Zie Friedr. Delitzsch, Wo lag das Paradies? bl. 255, 256, zie ook bl. 124, 125.