Wat is de betekenis van tut?

2024-04-26
Algemeen Nederlands Woordenboek

Algemeen Nederlands Woordenboek (2009-heden)

tut

Het begrip tut heeft 3 verschillende betekenissen: 1) tuttige vrouw. vrouw die tuttig, stijfjes, ouderwets, gewoontjes, suf, saai, sloom, niet vlot en/of preuts is. Ook gebruikt als scheldwoord. 2) fopspeen; speen. fopspeen; speen. 3) uitroep van afkeuring. uitroep van verwerping, afkeuring, ongeduld, vaak ook als onde...

2024-04-26
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

tut

tut - Zelfstandignaamwoord 1. niet al te slimme persoon (meestal een vrouw) tut - Werkwoord 1. enkelvoud tegenwoordige tijd van tutten 2. gebiedenwijs van tutten

2024-04-26
Brabants Handwoordenboek

Prof. dr. Jos Swanenberg (2015)

tut

(zn) fopspeen BM.

2024-04-26
Scheldwoordenboek

Marc de Coster (2007)

tut

dom, ouderwets, preuts meisje. Oorspronkelijk een dialectwoord voor ‘speen’. ‘Och tut! dat is niet gevaarlijk!’ zegde hij en hij speekte tusschen zijne tanden om haar te toonen hoe ver hij kon speeken. (M.E. Belpaire, Het Landleven in de letterkunde der XIXe eeuw, 1902)

2024-04-26
Woordenboek van Neologismen

Marc de Coster (1999)

TUT

TUT - acroniem van tijdelijke uittreding. Variant op de VUT. In Vlaanderen noemt men de TUT loopbaanonderbreking. Meermaals gehoord in de jaren tachtig. → SUT.

2024-04-26
Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

tut

(Fop)speen; - kus. - Zie ook tutter. Afl./Sam.: tutten, (gewest.) (traag) drinken; - tutfles, zuigfles (voor een baby).

2024-04-26
Woordenboek Engels (EN-NL)

Dr. F.P.H. van Wely (1951)

tut

foei! bah!; kom, kom!

2024-04-26
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Tut

I. v., (plantk.) een der drie verscheidenheden van de gewone radijs, ook Spaanse tut en Spaanse dodder geheten. II. tw., uitroep om tot kalmte of stilte aan te manen; meest met herhaling: tuttut!

Wil je toegang tot alle 14 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-26
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

tut

interjectie: tut! tut!, stil.