Wat is de betekenis van traan?

traan - Zelfstandignaamwoord 1. (f)/(m): oogvocht 2. (m): traanolie (uit het spek van walvissen, robben...) traan - Werkwoord 1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tranen ♢ Ik traan 2. gebiedende wijs van tranen ♢ traan!...

traan - zelfstandig naamwoord 1. vocht uit het oog als je huilt ♢ zij had tranen in haar ogen 1. hij was in tranen [hij huilde] 2. ik zal er geen traan om laten ...

Streek in de gemeente Leek tussen de Matsloot in het N. en de rijksweg A7 in het Z. met het kanaaltje Traansterwijk en de Traansterweg (richting Pasop). Twee woningen heten respectievelijk Hoogt Traan en Lage Traan. Ook De Traan. Vermoedelijk uit trade = pad; ook waternaam.

een heldergele olie die uit het vet van walvissen en zeehonden wordt gewonnen. Hij dient voor de bereiding van margarine, zeep en ledervet; zie ook levertraan.

olie afkomstig van zeedieren. Visolie: afkomstig van vissen die gekookt en uitgeperst worden. Walvistraan: afkomstig van vetlaag, vlees en beenderen van walvissen. Levertraan: afkomstig uit lever van kabeljauw.

(wal)visolie; trant; trane, druppel oogvog; getraan, water (oë); drupsgewyse aftap (plantesap); huil (wynstok).

1. vet, door het uitsmelten van spek van zeezoogdieren verkregen; grondstof o.a. voor sommige soorten margarine; 2. een druppel traanvloeistof.

1. s., trien, pl. triennen; tranen als tuiten, triennen as balstiennen; gehuichelde tranen, bargetriennen. 2. s.; (visolie), traen; in de — zetten, yntraenje.

...