traan - zelfstandig naamwoord
1. vocht uit het oog als je huilt
♢ zij had tranen in haar ogen
1. hij was in tranen
[hij huilde]
2. ik zal er geen traan om laten
[het kan me niet schelen]
3. ze huilt tranen met tuiten
[moet heel erg huilen]
4. in tranen uitbarsten
[plotseling hevig beginnen te huilen]
5. een traan wegpinken
[een beetje huilen]
Zelfstandig naamwoord: traan
de traan
de tranen
het traantje
Tegenstellingen
lach
Gepubliceerd op 14-11-2017
traan
betekenis & definitie