Tip
I. m. (-pen), 1. uiteinde van iets, spits, puntig deel, uitsteeksel: de vier tippen van een zakdoek, een kleed; een schort met een tip opnemen; het bovenste, niet ontloken blaadje van de geplukte theeloot wordt tip genoemd; het tipje van de neus, van een oor; — (zegsw.) een tipje van de sluier oplichten, iets van een geheim ope...