Wat is de betekenis van Pips?

2024-04-23
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

pips

(1990) (radio) electronische geluidjes die de nieuwsberichten aankondigen. • De Nieuwendijk was opeens gevuld met een veel te luide stem. De 'pips', zoals Quispel de elektronische geluidjes die elk uur de nieuwsberichten aankondigden wel eens door een discjockey hoorde noemen, waren hem ontgaan. (A.F. Th. Van der Heyden: Advocaat van de hanen....

2024-04-23
Brabants Handwoordenboek

Prof. dr. Jos Swanenberg (2015)

pips

(bn) flets TM.

2024-04-23
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Pips

adj. & adv., pipsk, pypsk, pypkelsiik.

2024-04-23
Duits woordenboek (DU-NL)

Dr. H. W. J. Kroes (1951)

Pips

pip (vogelziekte).

2024-04-23
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Pips

I. v., (gew.) pip; II. bn. (-er, meest—), 1. met de pip behept; 2. (fig.) niet geheel wel, lusteloos: inz. er pips uitzien, betrokken, bleek, zwak.

2024-04-23
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

pips

bn.; pipser, meest pips (eig. de pip hebbende; van personen: mat en lusteloos er uitziende, ziekelijk): zij ziet (er) pips uit; ook: een pips sproetenwangetje, een pips gezicht.

2024-04-23
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

pips

(pips) bn. en bw. (-er, meest -) 1. de pip hebbend : -e hoenders. 2. ongezond, ziekelijk : hij ziet er uit.

2024-04-23
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

pips

bn. (—er, meest pips), met de pip behept; (fig.) niet helemaal in orde, lusteloos; vooral: er pips uitzien, betrokken, bleek, zwak.

Wil je toegang tot alle 13 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-23
Etymologisch Woordenboek

Amsterdam University Press (2024)