Pips
I. v., (gew.) pip; II. bn. (-er, meest—), 1. met de pip behept; 2. (fig.) niet geheel wel, lusteloos: inz. er pips uitzien, betrokken, bleek, zwak.
Van Dale Uitgevers (1950)
I. v., (gew.) pip; II. bn. (-er, meest—), 1. met de pip behept; 2. (fig.) niet geheel wel, lusteloos: inz. er pips uitzien, betrokken, bleek, zwak.
Marc De Coster (2020-2025)
(1958) (radio) elektronische geluidjes die de nieuwsberichten aankondigen. • Men gaat bij de PTT niet over één nacht ijs en heeft daarom enkele kristalklokken bij elkaar geplaatst, zodat men ze niet elkaar kan vergelijken. Ook In andere landen wordt op deze manier de juiste tijd vastgesteld en kan men ook nderling vergelijken. De...
Grasduin in meer dan 507 woordenboeken en encyclopedieën. Krijg toegang tot maar liefst 2.316.291 begrippen, 37.599 spreekwoorden en 78.030 synoniemen.
Word nu vriend van Ensie!
M. J. Koenen's (1937)
bn.; pipser, meest pips (eig. de pip hebbende; van personen: mat en lusteloos er uitziende, ziekelijk): zij ziet (er) pips uit; ook: een pips sproetenwangetje, een pips gezicht.
Jozef Verschueren (1930)
(pips) bn. en bw. (-er, meest -) 1. de pip hebbend : -e hoenders. 2. ongezond, ziekelijk : hij ziet er uit.
Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)
bn. (—er, meest pips), met de pip behept; (fig.) niet helemaal in orde, lusteloos; vooral: er pips uitzien, betrokken, bleek, zwak.
Instituut voor de Nederlandse taal
pips bn. 'bleekjes, mat' categorie: geleed woord Vnnl. pips 'mat, bleek' in datje soo pips en soo doots siet [1653; WNT stoof III]; nnl. pips, pipsch van hoenderen 'lijdend aan de pip' in Zat, als een pipze hen, nu mat, en moedeloos [1719; WNT], van mensen 'mat, lusteloos, bleek' in zy zi...
Gerelateerde zoekopdrachten
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: