Pastei
(<OFr.), v. (-en), 1. gebak van fijn deeg, gevuld met gehakt vlees, gevogelte enz.; — (spr.) bij gebrek aan brood eet men korstjes van pasteien, gezegd wanneer men bij gemis van een of ander ding iets kostelijkers gebruikt; 2. (letterz.) uit elkaar geraakt zetsel: alles is in pastei gevallen.