Wat is de betekenis van passagier?

2024-04-27
Algemeen Nederlands Woordenboek

Algemeen Nederlands Woordenboek (2009-heden)

passagier

iemand die meereist. iemand die meereist in een bepaald vervoermiddel, bv. de bus, de auto, de trein of het vliegtuig, maar zelf dit vervoermiddel niet bestuurt of bedient. Voorbeelden: Terwijl hij met de andere passagiers in Stroobos op de wal staat, gereed om in de schuit te stappen, hoort hij de schipper nog wel iets roepen dat kl...

2024-04-27
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

passagier

passagier - zelfstandig naamwoord uitspraak: pas-sa-zjier 1. reiziger die meerijdt ♢ ik kan drie passagiers meenemen in deze auto Zelfstandig naamwoord: pas-sa-zjier de passagier de pass...

2024-04-27
Verklarend en etymologisch woordenboek van de Nederlandse vogelnamen

Klaas J. Eigenhuis (2004)

Passagier

Zou volgens Albarda 1897 een volksnaam voor de Slechtvalk in Zuid-Holland zijn. vD 1904 meldt ook voor Passagier "eene soort van valk". Het is echter vreemd, dat Schlegel 1858 (die in Leiden werkzaam was en speciale belangstelling voor volksnamen en voor Valken had) de naam niet noemt. Het benoemingsmotief staat onder Slechtvalk ←.

2024-04-27
Vreemd Nederlands

Jan Meulendijks (1993)

Passagier

reiziger

2024-04-27
De vreemde woorden

Fokko Bos, Dr. O. Noordenbos (1955)

Passagier

reiziger

2024-04-27
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Passagier

s., passagier, reizger.

2024-04-27
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

2024-04-27
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Passagier

(<Fr.), m. (-s), 1. persoon die reist, in betr. tot het vervoermiddel waarvan hij zich bedient; reiziger per trein of tram, per vaar- of vliegtuig; — blinde passagier, iem. die zijn vracht niet of slechts ten dele betaalt; 2. slechtvalk (Faleo peregrinus), komt hier ’s winters voor, doch trekt in Dec. meestal nog zuidelijker.

Wil je toegang tot alle 18 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-27
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

passagier

m. en v. passagiers (Fr. reiziger per trein, inz. op een vaartuig): er waren veel passagiers voor de trein; de schipper, de officieren, de scheepsgezellen en de passagiers. (g = zj).