Wat is de betekenis van opstoken?

2024-04-19
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

opstoken

opstoken - regelmatig werkwoord uitspraak: op-sto-ken 1. veel druk uitoefenen om iemand iets te laten doen ♢ zij heeft haar broer opgestookt om die inbraak te plegen 2. feller laten branden ♢ hi...

2024-04-19
Vlaams-Nederlands woordenboek

Peter Bakema (2003)

opstoken

(stookte op, opgestookt) in België ook: voorzeggen, influisteren.

2024-04-19
Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

opstoken

(Iem.) (iets) voorzeggen: als ik iemand zie opstoken, krijgt hij direct een nul. Zie ook opsteken.

2024-04-19
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Opstoken

v., (op)stoke; iem. —, immen opwaermje, -stokelje, -fiterje.

2024-04-19
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

2024-04-19
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Opstoken

(stookte op, heeft opgestookt), 1. sterker doen branden: het vuur opstoken ; 2. stokende verbruiken, verstoken: al het hout opstoken; 3. (Zuidn.) influisteren, voorzeggen: de meester wil niet dat de kinderen opstoken ; 4. met woorden aanzetten tot (iets laakbaars); resp. door opwindende woorden ontevredenheid of verdeeldheid verwekken bij ; opzet...

2024-04-19
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

opstoken

stookte op, h. opgestookt (1 beter doen branden; 2 alles verbranden; 3 ontevredenheid tegen iem., twist verwekken; ophitsen): 1. de kachel opstoken; 2. al het hout opstoken; 3. twee jongens tegen elkaar opstoken.

2024-04-19
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

opstoken

('op) (stookte op, heeft opgestookt) 1. beter doen branden: de kachel -. 2. verstoken: wij hebben onze voorraad opgestookt. 3. door woorden tot iets kwaads opwekken: jongens tegen elkaar -. Syn. ➝ aandrijven.

Wil je toegang tot alle 11 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-19
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

opstoken

(stookte op, heeft opgestookt), 1. sterker doen branden: het vuur opstoken; 2. stokend verbruiken, verstoken: al het hout opstoken; 3. ophitsen, opruien; 4.(gew.) vóórzeggen, influisteren.