Onwillig
bn. bw. (-er, -st), 1. niet gewillig, weerspannig : met onwillige honden is het kwaad hazen vangen ; hij blijft omvillig tot boete en terugkeer; bw.: onwillig gehoorzamen; 2. (Zuidn.) onopzettelijk, onwillekeurig: de dichtkunst is een behoefte van het hart, een vaak onwillige drift; — een onwillige manslag, b.v. door onvoorzichtigheid.