Wat is de betekenis van Off-day?

2024-04-27
Op-en-top Nederlands

Frens Bakker, Els Ruijsendaal, Paul Uljé, Dick van Zijderveld (2022)

off-day

(zelfstandig naamwoord) [alg.] mindere dag, mindag; zijn dag niet §, pechdag, baaldag - Leg je er gewoon bij neer als een mindere dag hebt. Morgen is het weer een dag.

2024-04-27
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

off-day

(1973) (< Eng.) (euf.) ongeluksdag, pechdag, dag dat alles tegenzit. • Marcel van Maele leek het minst op een wielrenner, en medeorganisator Nic van Bruggen was duidelijk in een off-day. (Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 118. 1973) • Kenners van het scheidsrechtersvak noemen het een off-day — een eufemisme voor de dag, dat...

2024-04-27
Woordenboek van Neologismen

Marc de Coster (1999)

Off-day

Off-day - (Eng.), ongeluksdag; dag dat alles tegenzit. Off-day (bedorven dag) rotdag, dag waarop het allemaal niet lopen wil. Liesbetk Koenen en Rik Smits: Peptalk, 1992 Onze verdediging had een complete off-day. Nieuwe Revu, 10-12-97 Fredje had geen off-day maar nam een off-jaar, en we begrijpen het best. De Morgen, 27-12-97 Ze beaamde mijn bev...

2024-04-27
Woordenboek vreemde woorden

A. Kolsteren en Ewoud Sanders (1994)

Off-day

[Eng.] slechte dag, rotdag; ik heb vandaag een [i]off-day. [/i] offenderen [Lat. offendere, offensum, van ob- = tegen, en fendere = stoten] beledigen, aanstoot geven.

2024-04-27
Vreemd Nederlands

Jan Meulendijks (1993)

Off-day

dag dat men uit vorm is

2024-04-27
Woordenboek Engels (EN-NL)

Dr. F.P.H. van Wely (1951)

off-day

1. vrije dag; 2. niet drukke dag.