merken (bespeuren)
(merkte heeft gemerkt), bemerken, bespeuren, waarnemen, gewaarworden: hij heeft er nog niets van gemerkt; ik hield mij of ik niets merkte; de aanwezigheid van iemand of iets gewaarworden: je merkt ze haast niet; iets laten merken, bedekt te kennen geven; zij liet duidelijk merken dat het haar verveelde; (gew.) merk, merk wel!, let wel.