mnl. laserie, de lazarusziekte of melaatschheid. Nu nog eig. alleen in gebruik in de platte uitdrukking: iemand op zijn lazerij geven, komen = op z’n donder, bliksem enz.
g., k., waarin het dus wordt gebruikt om het lichaam aan te duiden, eig. lazarusch lichaam, zooals het volk nu nog in plaats van hoofd met minachting zegt luizenkop.