Wat is de betekenis van Knok?

2023-05-30
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2023)

knok

(1938) (Barg.) rijksdaalder. • Voorbeelden uit het Bargoens zijn bikken voor eten, link voor vals. Uit de vaktaal der dieven: talloze woorden voor agent, b.v. siene, smeris, klabak; jatten voor stelen; bajes, bazaar, hogeschool, hotel Bellevue, paraplu voor gevangenis. Uit het jargon: olf (een), beis (twee), kimmel (drie), dollard (vier). Uit...

Lees verder
2023-05-30
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

knok

knok - Werkwoord 1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van knokken ♢ Ik knok 2. gebiedende wijs van knokken knok! 3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van knokken knok je?

Lees verder

Direct toegang tot alle 13 resultaten over Knok?

Word nu vriend van Ensie
2023-05-30
Brabants Handwoordenboek

Prof. dr. Jos Swanenberg (2015)

knök

(zn mv) beenderen LC.

2023-05-30
Het Groot Scheldwoordenboek

Marc de Coster (2007)

Knok

Knok -beenuitwas, benig aangroeisel.

2023-05-30
Vloeken lexicon

Prof. dr. P.G.J. van Sterkenburg (1997)

knok

Een vijftienjarige Leidse scholiere stuurde mij de volgende verwensing: krijg knok! Knok blijkt een letterwoord te zijn, want zij verklaart dat met keel-, neus- en oorkanker. Overbodig te zeggen dat de verwensing op grote woede en minachting duidt. De betekenis is ‘donder op’. zie kanker.

Lees verder
2023-05-30
Vreemd Nederlands

Jan Meulendijks (1993)

Knok

bot

2023-05-30
Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

knok

Kruispunt, plein waar versch. straten op uitmonden (zie verder BO en S.). De knok, met de linde te midden, vormde het hart en de kern van ’t gehucht, waar alle paden en wegen op uitmondden, en de inwoners samenliepen als er iets gebeurd of te doen was, STREUVELS 1964, 17. Zij liep achter hem aan tot zij aan de knok gekomen waren. Daar bleef...

Lees verder
2023-05-30
De vreemde woorden.
woordenboek

Fokko Bos, Dr. O. Noordenbos (1955)

Knok

(Barg.) slag: knokken: vechten, slaan, stukslaan

2023-05-30
Boevenjargon

Professor Henry Roskam (1949)

knok

slag; ook: slaag. Dat is er een, die je knok kan geven. Zij was bang, dat zij knok kreeg van mijn niese.

Lees verder
2023-05-30
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

knok

m. knokken (knook, been, bot); w. g.

2023-05-30
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

knok

m. en v. (-ken) meestal mv. knook : iemand de -ken stukslaan.

2023-05-30
Vreemde woorden woordenboek

Fokko Bos (1914)

knok

knok - m., (argot), slag: „knokken” : vechten, slaan, stukslaan.

2023-05-30
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Knok

m. alleen in ’t meerv. (-ken), been in het lichaam; sterk van knokken zijn; iem. de knokken stuk slaan; zoo mager zijn dat de knokken uitsteken.