Wat is de betekenis van gul?

2025-07-17
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gul

bn. bw. (-Ier, -st), 1. (gew.) bol: een gulle wind ; 2. zacht, mul, los : het gulle zand; 3. zonder toevoeging, enkel: gulle wijn drinken, zonder er iets bij te eten; — onder de gulle zon, in de barre zon; 4. slap, vloeibaar: gulle boter, gulle brij, dunne pap ; 5.(veroud., gew.) welig ; voorspoedig ; &m...

2025-07-17
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

gul

gul - Bijvoeglijk naamwoord 1. vrijgevig. Ook dit jaar was deze donateur weer heel gul. 2. hartelijk. Hij toonde een gulle lach. gul - Zelfstandignaamwoord 1. (vissen) kabeljauw tot een lengte van ca. 60 cm ...

2025-07-17
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

gul

gul - bijvoeglijk naamwoord 1. wie gemakkelijk iets weggeeft ♢ ik krijg altijd veel van opa, hij is erg gul 1. een gulle lach [hartelijk en spontaan] 2. hij geeft met gulle hand...

2025-07-17
Familienamen

Leendert Brouwer (2017)

Gul

Naast de van oudsher Nederlandse familienaam is er de naamvorm Gul gekomen die als diakrietloze variant van de Turkse naam Gül kan worden beschouwd.

2025-07-17
Encyclopedie van Zeeland

Kon. Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen (1982)

GUL

→ Zeevissen, (Kabeljauw).

2025-07-17
ABC van de Hengelsport

Van Onck (1972)

Gul

Gul - In ,officieel wetenschappelijke’ boe¬ken zult u deze naam tevergeefs zoeken, maar ik houd hem aan, om¬dat hij onder hengelaars nu een¬maal zo gangbaar is. Je zult niet gauw een sportvisser horen zeggen: ,de kabeljauw is op de kust’, maar wel ,de gul...’. Gul is namelijk niets anders dan jonge kabeljauw en als zod...

2025-07-17
Zuid-afrikaans woordenboek

H.J. Terblanche - M.A., D. Litt

gul

hartlik, vrygewig.

2025-07-17
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Gul

adj. & adv., gol, floatich, floatsk, oannimlik, foldedich, -diedich; — persoon, goldert; — meisje, flodder, float.

Wil je toegang tot alle 20 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2025-07-17
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

gul

I. v. gullen (kleine kabeljauw). II. bn., bw.; guller, gullerst (1 zacht, mul; 2 zachtaardig, goedig; vrijgevig; hartelijk): 1. in het gulle zand; 2. een gul gemoed, gul van aard zijn; een gul onthaal; dat is gul gezegd.