Got(h)isch
I. bn., 1. aan de Got(h)en eigen, van de Got(h)en: de Got(h)ische taal; 2. ben. van een stijl, oorspr. bepaaldelijk een bouworde, de ogivaal- of spitsbogenstijl, in de 12de eeuw in N.-Frankrijk ontstaan (oorspr. een schimpende naam, zooveel als barbaars, ordeloos): een kerk in Gothische stijl; vand. ook: een Gothische kerk ; &...