gallisch
(1931) (< Hebr. 'challesj' (zwak), hier gebruikt in de zin van `misselijk, naar) (Barg.) sikkeneurig; kwaad; wrevelig; korzelig. Volgens Endt en Frerichs (1974) heeft gallisch ook de betekenis `geil, heet van zinnen'. Bij dit laatste zouden we te maken hebben met het uit joodse mond opgevangen en verkeerd begrepen 'challisj' (misselijk, naar). '...