fluiten
1) (19e eeuw) (inf.) weg, verdwenen. Zie ook: gaan fluiten. • Die van driehoog is ’n week gelejen met de noorderzon vertrokke. Drie en twintig gulden. Fluite! (Herman Heijermans: Het zevende gebod. 1899) 2) (17e eeuw) (Barg.) urineren. Afgeleid van 'fluit*' in de zin van penis. • (Cartouche of de...