Wat is de betekenis van fiks?

fiks - Bijvoeglijk naamwoord 1. groot, krachtig ♢ Na wat onderhandelen heb ik een fikse korting bedongen. ♢ Zijn zelfvertrouwen heeft een fikse knauw gekregen. fiks - Werkwoord 1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van fikse...

fiks - bijvoeglijk naamwoord 1. nogal groot ♢ hij kreeg een fikse boete Bijvoeglijk naamwoord: fiks de/het fikse ... Synoniemen aardig, behoorlijk, fors Tegenstellingen luttel

1. Strak, star; stoutmoedig. Pia stapt recht op Mak af... , en fiks staart zij de vorster aan, TEIRLINCK 1952, 2, 122. 2. Van zaken: heftig, flink; van prijsstijgingen e.d.: behoorlijk, niet matig; van een carrière: opvallend snel gunstig evoluerend. Middenin een fikse scheldpartij die de waardigheid van het ernstige Hof van Assisen niet t...

Het Latijnse werkwoord figo betekent: ik maak vast. Het deelwoord luidt fixus en dit betekent dus: vast,blijvend, onveranderlijk. Ons woord fiks is, evenals het Duitse fix, via het Franse fixe uit dit fixus overgenomen. In overeenstemming daarmede is de betekenis van fiks aanvankelijk ook: vast. Een fixe domicilie betekende: een vaste woonplaats. U...

liggaamlik geskik; afgerig; flink, rats; reg, in orde.

adj. & adv., fiks, flink.

...

I. bn. (-er), 1. flink van gestalte : een fikse jongen; een fikse meid; — vlug en flink: een fikse grijsaard; 2. welvarend, gezond : ik ben niet al te fiks ; 3. krachtig, stevig, niet slap, nadrukkelijk: een fikse klap ; fikse stappen ; fikse lijnen; II. bw. (-er), 1. op fikse, flinke wijze : dit heeft hij fiks gedaan ; fiks geschilderd;...

v. Fr. fixe, Lat. fixus. I. bn. (1 flink, krachtig, vlug; 2 gezond; 3 Z.-N. strak): 1. een fikse jongen, fikse knapen; een fikse klap; 2. ik ben niet erg fiks, lekker, wèl; 3. Z.-N. het hoofd fiks! II. bw. (op fikse wijze): fiks eten, fiks lopen; Z.-N. fiks! staat! inz. van soldaten.