Wat is de betekenis van Fiksch?

2024-04-26
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Fiksch

FIKSCH, bn. (-er, -t), behoorlijk, vlug; krachtig, nadrukkelijk: een fiksche klap; — fiksche lijnen, krachtige, juist getrokken lijnen; — flink: een fiksche jongen; eene fiksche meid; — welvarend, gezond ik ben niet al te fiksch. FIKSCHHEID, v. vlugheid, behendigheid, knapheid; welvarendheid.

2024-04-26
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

I.M. Calisch (1864)

Fiksch

Fiksch, bn. en bijw. behoorlijk, vlug; krachtig, nadrukkelijk, een -e klap; knap, een -e jongen, eene -e meid; welvarend, gezond, ik ben niet al te -; behendig, dit heeft hij - gedaan. *-HEID, v. gmv. vlugheid, behendigheid; knapheid; welvarendheid.

Gerelateerde zoekopdrachten