eikel
1) (1964) (scheldw.) dom persoon; sufferd, zak. Een overtreffende trap is 'giga-eikel' (populair in studentenkringen). Zie hiervoor citaat uit 1997 (Youp van 't Hek). In de de Wageningse studententaal wordt een hopeloos vrolijk iemand wel eens een 'blije eikel' genoemd. Het werkwoord 'eikelen' betekent: zeuren. ...