Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 13-06-2020

eikel

betekenis & definitie

1) (1964) (scheldw.) dom persoon; sufferd, zak. Een overtreffende trap is 'giga-eikel' (populair in studentenkringen). Zie hiervoor citaat uit 1997 (Youp van 't Hek). In de de Wageningse studententaal wordt een hopeloos vrolijk iemand wel eens een 'blije eikel' genoemd. Het werkwoord 'eikelen' betekent: zeuren. 'Eikeltje' is ook marinetaal voor maat (zie Fré Harmsen). De vrouwelijke variant van de 'eikel' (althans in de jeugdtaal) is de 'eikelien'.

• Er stopte 'n kleine MG met twee Engelsen (altijd die ongezond uitziende eikels) naast ons. (Jan Cremer: Ik Jan Cremer. 1964)
• Pas maar goed op dan, want er lopen heel wat rare eikels rond in de wereld. (Remco Campert: Tjeempie of Liesje in Luiletterland. 1968)
• Nou waar is die eikel dan verdorie heen ? (Ronnie & de Ronnies: De Keeper. 1969)
• Al die beateikels in den lande die zo interessant over drugs doen, ik vind het maar aanstellers. (Peter Koelewijn in Teenbeat, november 1969)
• Eikel, sufferd, zak. (Rouke G. Broersma: Recht voor z'n raap. Jargonboek voor hippe en an-dere vogels. 1970)
• Die eikel van een Gerry was ijdel genoeg om de invitatie van de meester een eer te vinden. (Bert Hiddema: Twee vliegen in een klap. 1974)
• Gil niet zo, eikel. Je jaagt onze handel weg. (Dimitri Frenkel Frank: De kleinste hond ter wereld. 1980)
• Of zo'n bisschop. Die eikel uit Limburg. (Chris Bos: De woede van de bassist. 1992)
• Ik wil niet in die band. Die eikel speelt daar bas in, hoe heet hij, die van Roeper. (Hermine Landvreugd: Margaretha bleef het langst liggen. 1996)
• Ik haat al die stukjesschrijvende eikels, die schrijvers, die boeken. (Jessica Durlacher: Het geweten. 1997)
• Bij de deur werd ik opgewacht door een dronken student die mij toesnauwde dat ik een giga-eikel was. (Youp van 't Hek: Majesteit. 1997)
• De verpleegkundige is al snel 'een stomme trut', de arts 'een eikel'. Als de patiënt al niet zegt: ''Zal ik je kop effe verbouwen!?'' De patiënt wordt mondiger - iets té mondig wellicht. (het Parool, 06/07/2002)
• Als een blije eikel danst Humberto voor de camera naar de kandidaten en voert hij conversaties die dermate infantiel zijn dat je hem eigenlijk in de studio zou moeten opzoeken om hem een pomperd op zijn poezelige neusje te geven. (Nieuwe Revu, 11/02/2004)
• De klootzak! Wat een ongelooflijke eikel! (Lydia Rood: Kus me. Kus me niet. 2011)
• De wereld is van niemand. Vooral niet van die eikel. (Elfie Tromp: Underdog. 2015)
• Hebberige eikel, dacht ze, maar durfde dat niet hardop uit te spreken. (Youp van ’t Hek: Stormschade. 2018)

2) (1985) (Den Haag) hoofd.

• (Ad van Gaalen en Frans van den Mosselaar: “Kèk mè nâh.” Plat & betakt Haags. 1985)

3) (2002) (in de uitdrukking ‘je hoeft niet aan een boom te hangen om een eikel te zijn’) (sch.) gezegd van (over) iemand die men een sufferd of klootzak vindt.

• Toen ik dit voorval later eens vertelde op het duikbedrijf, zei er zo’n rukker: ‘Ik weet niet of we die Van Someren nu wel zo dankbaar moeten zijn.’ Maar ja, je hoeft niet per definitie aan een boom te hangen om een eikel te zijn! (Frans van Es: Who the fuck is Frans van Es? Een greep uit het leven van een marineduiker. 2002)