I. zn. o. (-s), kleine 1 (cijfer);
II. vn.,
1. een v. de genoemde of bekende soort: geef mij er eentje; —er nog eentje pakken, nog een borreltje drinken; — hij is me er eentje!, het is een fijne kerel! een mooie jongen;
2. in of op zijn eentje, terwijl men alleen is, alleen: hij zat, liep in zijn eentje, zonder gezelschap; — hij deed het op zijn eentje, zonder hulp.