dol (gek)
bn. en bw. (-Ier, -st) [~ dolen, dwalen] 1. gek, maar sterker : ’t is om te worden. Syn. gek, idioot, ijlhoofdig, krankzinnig, uitzinnig, waanzinnig, zinneloos. 2. zeer uitgelaten : wat een -le jeugd! door het -le heen; een -le pret. 3. veel houdend van, verzot op : op iemand, iets zijn; van iets houden; met iemand zijn. hem vertroetelen; e...