Dirk
I. 1. mansnaam (uit Diederik); 2. v. (-en), (zeew.) toppenant, piekeval; touw waarmee de bezaansboom of de giek wordt op- en neergehaald ; 3. (gew.) slappe Dirk, dunne brij, pap ; blinde Dirk, ketelkoek. II. m., gemeenz. verkorting van directeur.