Dank
m., g. mv., 1. goede gezindheid jegens iem. van wie men iets goeds ondervonden heeft en het blijk daarvan, erkentelijkheid, de uitdrukking van iemands dankbaarheid: iem. dank brengen, betuigen; iets in dank aannemen, aanvaarden, met betuiging, met een gevoel van erkentelijkheid; — in dank terug, uitdrukking gebezigd bij het teruggeven van iet...