Blik (open, bloot)
bn., 1. open, bloot: die platen liggen blik, komen boven het water uit; die kaarten (speelkaarten) liggen blik; 2. (gew.) vrolijk, opgeruimd, (soms wel) vrijpostig; 3. van vel ontbloot: zich blik rijden, zich een blikaars, een blikgat rijden.