Wat is de betekenis van BABBEL?

2024-04-25
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

babbel

(19e eeuw) (Vlaanderen, inf.) mond. 'Zijn babbel staat nooit stil'. • Je babbel slaat te hoog, kromme straatzanger. (De Vlaamse gids. 1957) • zwijgen als een mof, zijn mond houden, zijn babbel houden, zijn snater houden, zijn snoet houden, zijn snuit houden, ... (Ludovicus Brouwers: Het juiste woord. 1965) • Hou je...

2024-04-25
Brabants Handwoordenboek

Prof. dr. Jos Swanenberg (2015)

babbel

(zn) snoepje BM, EK.

2024-04-25
Zuid-afrikaans woordenboek

H.J. Terblanche - M.A., D. Litt

babbel

gebabbel, baie praat; babbelaar.

2024-04-25
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Babbel

1. m. (gemeenz.) houd je babbel, zwijg toch, houd je mond ; zijn babbel staat nooit stil; 2. m. en v., babbelaar, babbelkous: wat een babbel van een meid; — wat heeft hij een babbels, praats.

2024-04-25
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

babbel

1. m. en v. babbels (iem., die graag snapt); 2. m. babbels (babbelarij): N.-N. veel babbels hebben, praatjes; een gezellig babbeltje.

2024-04-25
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

babbel

(‘ babbəl) I. m. Eig, het babbelen : ik kan zijn niet meer horen; veel -s hebben, veel praatjes. II. (—s; -tje). Metn, 1. m. mond : houd je -; zijn roeren. 2. m. en v. babbelaar(ster).

2024-04-25
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Babbel

m./v. (-s), 1. m., mond: hou je Babbel; zijn Babbel staat nooit stil; 2. m./v., babbelkous; 3. praats: wat heeft hij weer een babbels.

2024-04-25
Etymologisch Woordenboek

Amsterdam University Press (2024)

Wil je toegang tot alle 11 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-25
Prisma Groot Woordenboek Nederlands

Unieboek | Het Spectrum (2024)