Artis dierenencyclopedie

H. van de Werken (1969)

Gepubliceerd op 01-11-2023

Zoogdieren

betekenis & definitie

Evenals vogels, reptielen, amfibieën en vissen zijn zoogdieren gewervelde dieren, wat wil zeggen dat ze een inwendig skelet hebben, in tegenstelling tot bijvoorbeeld vele insekten die een uitwendig pantser hebben, zowel ter bescherming als ter versteviging. Van de genoemde vier andere diergroepen zijn de zoogdieren heel gemakkelijk te herkennen.

Een dier dat echte haren bezit, allerlei klieren in de huid heeft, waarvan een aantal melk levert, is zonder meer een zoogdier. Aan de melkklieren en de wijze waarop ze hun jongen voeden, danken ze trouwens hun naam. Melk is eigenlijk een heel merkwaardige vloeistof; er zit vrijwel alles in wat voor de ontwikkeling van een jong dier nodig is. Als het bepaalde dingen niet of in onvoldoende mate bevat – ijzer bijvoorbeeld, een voor de opbouw van het lichaam noodzakelijke stof – dan krijgt de baby bij de geboorte een voorraadje van de moeder mee, voldoende om de tijd te overbruggen tot het dier zelf gaat eten en in de nodige mineralen kan voorzien. Bovendien is de melk van de ene diersoort lang niet gelijk aan die van de andere. De melk is als het ware speciaal vervaardigd voor de jongen van de betreffende diersoort. En ook is de melk die in het begin wordt gegeven, direct na de geboorte dus, anders van samenstelling dan later. Velen zullen wel weten wat biest is, de eerste melk van de koe na het kalven, een dikke vloeistof, die bijzonder rijk is aan eiwitten.

Met deze enigszins laxerende melk kan de darm van het jong als het ware gewend worden aan het direct uitwendig ontvangen van voedsel – in plaats van de inwendige voeding via het moederbloed. Naarmate het jong ouder wordt, verandert de melk langzaam opnieuw van samenstelling; ze wordt minder voedzaam, waardoor het kind min of meer gedwongen wordt zelf wat voedsel op te scharrelen, waarbij het veelal door de ouders de weg wordt gewezen. Op het moment dat de voedselbron bij de moeder opdroogt, zijn de jongen in staat voor zichzelf te zorgen. Alles wat een dierebaby nodig heeft aan brandstoffen – vet en suiker – en groeistoffen – eiwitten – zit in precies afgepaste en prachtig uitgebalanceerde hoeveelheden in de melk die het van zijn moeder krijgt. Maar die hoeveelheden kunnen voor andere dieren best niet groot genoeg zijn. Om een paar uitersten te noemen: koemelk bevat ongeveer vier procent vet; bij de walvis ligt het tussen de veertig en vijftig procent. En bij de zeehond komt het ook boven de veertig procent.

Dat het voedsel van zeezoogdieren zo geconcentreerd is, ligt eigenlijk wel voor de hand; de jongen moeten om te zwemmen van het begin af enorm zware arbeid verrichten en bovendien moet de snelle afkoeling in het water worden goedgemaakt en dient de ‘verbrandingskachel’ dus extra hard te worden opgestookt. Koemelk is in feite maar erg ‘waterig’; bij de meeste andere dieren is het vet- en eiwitgehalte hoger. Daarom is koemelk voor een heleboel dieren, roofdierwelpen bijvoorbeeld, veel te ‘arm’. Ze zullen er wel van drinken en het daarom ogenschijnlijk goed doen, maar al met al krijgen ze toch te weinig voedingsstoffen naar binnen, waardoor ze langzaam maar zeker verzwakken en als gevolg daarvan gemakkelijker een infectieziekte oplopen en veelal het loodje leggen. Om die reden krijgen roofdierwelpen in de dierentuin, wanneer ze om de een of andere reden met de fles moeten worden grootgebracht, koemelk die door toevoeging van eieren, room, vitaminen en mineralen ‘pittiger’ is gemaakt.

Over het ontstaan van het zogen bestaan verschillende theorieën. Feit is, dat het de opkomst van de zoogdieren bijzonder in de hand heeft gewerkt. Immers, voor de jongen is praktisch altijd voedsel voorhanden; ze zijn, althans niet direct, minder aangewezen op hetgeen de omgeving biedt. Talloze vogeljongen bijvoorbeeld zijn afhankelijk van hetgeen de ouders in de natuur weten op te scharrelen, andere vogels en ook reptielen en vissen moeten direct zelf aan de kost zien te komen. Het zoogdierjong wordt echter gedurende kortere of langere tijd – na zijn ontwikkeling veilig in het moederlichaam te hebben doorgemaakt – met doorlopende zorg omringd en van volmaakt aangepast voedsel voorzien. Net zo lang tot het op eigen benen kan staan en vrijwel net zo bedreven is in het verwerven van voedsel als de ouders.

Men denkt wel eens dat zoogdieren zeer ‘nieuwe’ dieren zijn, als het ware de opvolgers van de sauriërs en andere reuzenreptielen. Maar zoogdieren leefden al 200 miljoen jaar geleden, toen de reptielen zich pas begonnen te ontwikkelen en de dinosauriërs nog moesten komen. Ze waren nog niet veel groter dan een muis en hadden weinig kans verder tot ontplooiing te komen tussen de reuzenvormen die in opkomst waren. Ze kregen hun grote kans pas een 150 miljoen jaar later, in het tertiair, toen de sauriërs om duistere redenen in snel tempo van de aarde verdwenen.

Het lijkt waarschijnlijk dat er in de allereerste periode zoogdierachtige reptielen leefden, dieren die haar bezaten en waarbij zich een zekere temperatuurcontrole had ontwikkeld – prachtige middelen natuurlijk om zich in een wisselend klimaat te handhaven. Die dieren zouden eieren hebben gelegd, maar niet in het bezit zijn geweest van melkklieren. In droge en hete tijden ontdekten bepaalde soorten dat ze koel bleven door baden – met het gevolg dat de eieren waarop ze daarna weer plaatsnamen, door de natte vacht eveneens werden afgekoeld en niet te warm werden. De uit de eieren gekomen jongen zouden van het vocht hebben geprofiteerd door het uit de vacht te zuigen. Toen de hagedissen over transpiratieklieren gingen beschikken, kregen de jongen ook het vocht hiervan binnen, later misschien wel in hoofdzaak, omdat door het zuigen de klieren groter werden. In de loop der tijden kwamen daar de afscheidingen van andere klieren bij, tot het huidige volwaardige voedsel werd verkregen.

Volgens deze theorie zou het zuigen niet zijn ontstaan door honger, maar door dorst. Deskundigen wijzen daarbij op een paar vogelsoorten, zoals de geellelkievit, die de eieren om af te koelen bevochtigt door de borst nat te maken. En bij verschillende ►zandhoendersoorten maakt het mannetje de borstveren nat om de jongen hiervan te laten drinken. Wat sommige deskundigen er zelfs toe brengt te veronderstellen dat die ‘zuigklieren’ er eerder bij het mannetje waren dan bij het wijfje.

Klieren spelen trouwens toch een grote rol in het zoogdierleven, speciaal geurklieren. Direct verband daarmee houdt het meestal uitstekende reukvermogen dat, meer dan de andere zintuigen, zoogdieren in staat stelt elkaar aan de eigen soortgeur te herkennen, voorts gevaar te signaleren en voedsel op te sporen. Reukstoffen worden ook afgescheiden voor het markeren van het territorium; het hangt van de leefwijze van een diersoort af, waar de geurklieren zich op het lichaam bevinden en wanneer ze worden gebruikt – in ieder geval in de paartijd. Dan wordt er door de mannetjes gewoonlijk ook een extra sterk luchtje afgegeven, voor seksegenoten een waarschuwing, voor wijfjes een lokmiddel.

Zoogdieren komen in een enorme verscheidenheid aan vormen en afmetingen in praktisch alle delen van de wereld voor, zowel op het land als in het water. De zee herbergt zelfs de grootste soorten die de wereld ooit heeft gekend; de blauwe vinvis spant verre de kroon met een lengte van circa 30 meter en een gewicht van tegen de 140.000 kilo – heel wat meer dan bijvoorbeeld de brontosaurus, een reus uit de oudheid, die 22 meter haalde, maar hooguit 30.000 kilo woog. Het kleinste zoogdier is een spitsmuis die twee tot drie gram weegt en vier centimeter lang is. Tussen die twee uitersten ligt een bonte reeks van 3600 à 4000 soorten zoogdieren. Dat hier geen exacter getal wordt gegeven – men kent immers praktisch alle op aarde levende zoogdieren – heeft te maken met de systematische indeling van de zoogdieren en of men een bepaalde vorm als aparte soort of als ondersoort ziet. De op de wereld levende wolven kan men aldus in slechts een paar soorten indelen, maar ook in vele tientallen.

Van die al te grote splitsing – veelal veroorzaakt doordat vroeger elke onderzoeker graag ‘zijn eigen’ diersoort beschreef, wat er toe kon leiden dat een zebra met een afwijkend streepje meteen maar als aparte soort werd beschouwd – komt men tegenwoordig gelukkig helemaal terug. Het overzicht van het dierenrijk wordt er heel wat eenvoudiger door. Er is een aantal grote groepen te onderscheiden van dieren met gemeenschappelijke overeenkomsten.

In de systematiek wordt begonnen met de eierleggende zoogdieren, primitieve bewoners van Australië met de ►mierenegel als voortrekker. Eveneens uit het Australische gebied afkomstig zijn de ►buideldieren. Een volgende groep wordt gevormd door de insekteneters met onder meer de ►tenreks en de ►egel. De vliegers onder de zoogdieren worden vertegenwoordigd door de ►vleermuizen. En daarna volgen de opperdieren, de ►apen, een grote en heel interessante groep. Kleinere orden zijn die van de tandarmen, met onder andere ►miereneter, ►luiaard en ►gordeldier, en de ►schubdieren. Verreweg de grootste groep van de zoogdieren is die van de ►knaagdieren. Zeer tot de verbeelding sprekend zijn de ►roofdieren. De waterbewoners worden vertegenwoordigd door de ►zeeroofdieren en ►walvisachtigen. Een heel kleine groep is die van de ►aardvarkens met slechts één soort. Belangrijk ook voor de mens zijn de ►hoefdieren met de onevenhoevigen als ►tapirs, ►neushoorns en ►paardachtigen; en de evenhoevigen, onderverdeeld in ►herkauwers en niet-herkauwers zoals ►varkens en ►nijlpaarden. Drie orden besluiten de bonte rij: de ►zeekoeien, ►klipdassen en de ►olifanten.

Wanneer we de geschiedenis van de zoogdieren bekijken dan krijgen we sterk de indruk dat de groep, in het algemeen gesproken, op z’n retour is. Wat niet verontrustend behoeft te zijn, want daar zijn onder normale omstandigheden nog heel wat honderdduizenden jaren mee gemoeid. Tegenover de thans nog levende 3500 à 4000 soorten staan er ongeveer 10.000 die in de loop der tijden onder de druk van de evolutie van de aardbodem zijn verdwenen, opgevolgd door soorten die hoger op de ladder stonden en zichzelf betere kansen wisten te scheppen. Dat is in de natuur het normale komen en gaan. Wat de zaak thans echter zo beangstigend maakt, is dat niet alleen de evolutie voor het verdwijnen van diersoorten verantwoordelijk is, maar een zoogdiersoort die de grootste vijand van de natuur is gebleken te zijn: de mens. In de afgelopen driehonderd jaar heeft hij de hand gehad in de totale uitroeiing van 36 soorten zoogdieren.

Nog erger is dat hij hiervan niets heeft geleerd maar met schrikbarende ijver en in een steeds sneller tempo bezig is er nog veel meer van de aardbodem te laten verdwijnen. Bijna 200 soorten staan er thans op de beruchte rode lijst van de internationale natuurbeschermingsorganisatie, 200 soorten die ernstig met ondergang worden bedreigd en voor een aantal waarvan de toekomst zonder meer hopeloos genoemd kan worden. Helaas is het in verhouding tot de wereldbevolking nog steeds maar een handjevol mensen dat de gevaren inziet en pogingen doet er iets tegen te ondernemen.

In grote lijnen is een viertal factoren verantwoordelijk voor de snelle achteruitgang van de fauna. Ten eerste de jacht in al zijn facetten, zowel om den brode, om het genoegen als om dieren uit te roeien die op de een of andere wijze schadelijk zijn voor de mens. Ten tweede de introductie van roofdieren om bepaalde inheemse of eveneens ingevoerde diersoorten, die zich als schadelijk hebben doen kennen, onder de duim te houden. Helaas blijft het zelden bij de soorten waarop men het gemunt heeft, maar vallen ook andere ten offer. Een derde punt is de invoer van naar men meent nuttige dieren, die zich veelal snel van hun nieuwe woongebied meester maken en zich op verbazingwekkende wijze vermenigvuldigen wanneer ze er geen vijanden ontmoeten. Met als gevolg verdringing van de oorspronkelijke diersoorten, het uitbreken van door de ingevoerde dieren meegebrachte infectieziekten waartegen de inheemse fauna geen weerstand heeft, en vaak ook vernieling van de flora.

Voorbeelden zijn konijnen in Australië, verwilderde geiten, varkens en andere huisdieren in vele streken van de wereld, zoals de Galapagos-eilanden. Misschien wel de grootste factor is de verstoring van het woongebied, bijvoorbeeld door ontbossing, het in cultuur brengen van grond, het droogleggen van moerassen, het aanleggen van stuwmeren, de vondst van allerlei bodemschatten, van olie tot goud, het opdringen van de steden, de aanleg van vliegvelden enzovoorts, enzovoorts.

Vanzelfsprekend kan de ontwikkeling van de mensheid niet worden tegengehouden. Voor het standpunt van de onmondige tegenpartij, het wilde dier, is echter ook wel wat te zeggen. Ook dat heeft ‘recht’ op een plaatsje op onze aarde. Gelukkig worden er al veel maatregelen genomen om ernstig bedreigde dieren de nodige bescherming te geven, bijvoorbeeld door het inrichten van goede reservaten en nationale parken. Of door ze in zoölogische tuinen onder te brengen waar men, in internationale samenwerking, kan pogen met de dieren te fokken en ze zo in ieder geval voor de ondergang te behoeden. Wisent, witstaartgnoe, algazel, przewalskipaard, bergzebra, Indische, Sumatraanse en Javaanse neushoorn, berggorilla, orang-oetan, onager, om er maar een paar te noemen, zijn in het wild geheel of nagenoeg geheel verdwenen; een aantal hiervan leeft nog op deze wereld dank zij reservaten of dierentuinen.

De tijger zal er binnen enkele jaren aan worden toegevoegd. Vooral de dierentuin zal in de naaste toekomst een steeds grotere rol bij het behoud van diersoorten moeten spelen, ’t Is in ieder geval iets, al blijft het voor het wilde dier een uitermate droeve zaak …

< >