Artis dierenencyclopedie

H. van de Werken (1969)

Gepubliceerd op 01-11-2023

Weekdieren

betekenis & definitie

Na de insekten, verreweg de grootste groep van de ongewervelden, zijn de weekdieren met ruim 100.000 soorten goede tweede. Ook zij zijn in de meest uiteenlopende gebieden te vinden, van 5000 meter diep in zee waar een druk heerst van 600 kilo per vierkante centimeter, tot op 5000 meter hoogte in de bergen, temidden van de eeuwige sneeuw.

Er zijn soorten die in hete bronnen leven; andere doorstaan de winter in ingevroren toestand. Er zijn hele kleintjes bij, maar ook bijzonder grote, zoals de reuzenkraak. Zo’n inktvis heeft men kort geleden bij de Zuidamerikaanse kust een gevecht zien leveren met een twee meter lang walvisjong – wat met de dood van de kleine walvis eindigde. Oesters, mosselen, ►slakken en ►inktvissen zijn de meest bekende van de reusachtige groep. Allemaal hebben ze een ongesegmenteerd lichaam dat geheel of gedeeltelijk is omgeven door een huidplooi, de zogenaamde mantel. Bij vele soorten wordt door deze mantel kalk afgescheiden, waarmee een uitwendige – en in sommige gevallen, zoals de ►sepia, een inwendige – schelp wordt gemaakt, bij de slakken het beroemde huisje, bij mossels en oesters de tweekleppige schelp. Vele – de slakken zijn een goed voorbeeld – hebben aan de buikzijde een afgeplatte voet waarmee ze zich kunnen voortbewegen.

Ofschoon heel veel weekdieren door de mens worden gegeten – inktvissen, slakken – hebben de tweekleppigen toch wel de grootste economische betekenis voor de mens. Men denke slechts aan de mossel- en oestercultuur, waarmee miljoenen gemoeid zijn. En aan de pareloesters. Zo’n schelp bestaat uit drie lagen: een buitenste, hoornachtige huid, eronder een laag van kalkkristallen en de eveneens van kalkstof samengestelde binnenste laag, de porselein- of parelmoerlaag – die overigens niet bij alle soorten voorkomt. Wanneer het weefsel van het weekdier door een zandkorreltje of iets anders wordt geprikkeld kan dat soms ‘geneutraliseerd’ worden doordat het dier er een parelmoerlaag om afzet. Wat de mens wel graag wil – en vaak ook met opzet veroorzaakt – want aldus wordt de felbegeerde parel gevormd.

Vele duizenden soorten tweekleppigen zijn er, die in grote lijnen – schelp en mantel – wel overeenkomen, maar onderling nogal wat verschillen in uiterlijk en gedrag vertonen. Ook in deze groep kent men reuzen, zoals enkele soorten van de zogenaamde bakschelpen, de reuzenbakschelp uit de Indische en Stille Oceaan bijvoorbeeld, een mossel die meer dan een meter lang kan worden met een gewicht van honderden kilo’s. Hij leeft op koraalriffen waar hij met de scharnier naar beneden ligt, de schelpen open – voor de bader die er per ongeluk instapt een hachelijke zaak, want de schelp kan zich snel sluiten en de sluitspier heeft ruim voldoende kracht om een been af te knellen. Doopvontmossel wordt hij ook wel genoemd, naar het gebruik dat er van de schelphelften wel wordt gemaakt.

Tweekleppigen kunnen een vastzittend leven leiden door zich met één schelp voorgoed aan de bodem vast te hechten – oesters – of zich door middel van draden tijdelijk vast te leggen – mossels. Er zijn soorten die zich in de bodem verbérgen, andere zijn in staat holten te boren in hout of steen. Er zijn zwemmers en ‘springers’ – door pompende beweging van de schelpen waardoor water langzaam of, bij gevaar, met kracht wordt weggeperst – en lopers met behulp van uit de schelpen stulpbare voet.

< >