Artis dierenencyclopedie

H. van de Werken (1969)

Gepubliceerd op 01-11-2023

Uilen

betekenis & definitie

Weinig vogels hebben door de eeuwen heen zo tot de verbeelding van de mens gesproken als uilen. Men kan de wijsheid van een uil bezitten – maar ook zo dom zijn als een uil of uilskuiken.

Uilen zijn spookachtig, geheimzinnig, gevaarlijk; ze slapen met de ogen open en kunnen overdag niets zien. Van al deze verhalen is weinig of niets waar, al is meestal wel na te gaan hoe ze in de wereld zijn gekomen. Een rustig op een tak zittende uil ziet er inderdaad wijs en eerbiedwaardig uit; vooral een uil met pluimpjes op de kop heeft onmiskenbaar veel weg van een bebrilde wijze man, een penhouder achter het oor gestoken. Dat uilen of hun kuikens dommer zijn dan andere vogels is onzin. Wel hebben ze iets geheimzinnigs. Dat heeft ieder ondervonden die ze op een avond als grote, volmaakt geluidloze schaduwen in een bos heeft zien rondvliegen, feilloos de takken ontwijkend.

Gevaarlijk zijn ze alleen voor de kleine zoog- en andere dieren die ze op hun menu hebben staan. En dat ze overdag niet kunnen zien is beslist onjuist. Dat blijkt wel wanneer men in de dierentuin voor hun kooi staat; hun grote ronde ogen volgen meestal elke beweging van de toeschouwer. Wel zitten ze – de meeste uilen zijn echte schemerings- of nachtdieren – overdag vaak te soezen, waarbij het bovenste ooglid geheel of gedeeltelijk over het oog wordt getrokken. Met uitzondering van de Zuidpool is er praktisch geen gebied op aarde te vinden waar geen uilen voorkomen. Bijna 140 soorten onderscheidt men, die in twee grote families zijn verdeeld: de echte uilen en de kerkuilen. Vroeger deelde men ze in bij de roofvogels, maar op allerlei gronden – lichaamsbouw, gedrag – heeft men ze een plaatsje apart in de dierenwereld gegeven, tussen de koekoeken en nachtzwaluwen in. Wat ze er niet van weerhoudt, toch ‘roofvogels’ te blijven: allemaal hebben ze levende dieren op het menu staan, van insekten en hagedissen tot konijnen.

De meeste uilen zijn heel eenvoudig bruin gekleurd, gewoonlijk met streepjes en vlekjes, waardoor ze overdag tussen het gebladerte vrijwel niet opvallen. Een sterk van dit principe afwijkende is de witte ►sneeuwuil, de noordelijke vervanger van de ►oehoe, maar zijn kleur is eveneens aan de omgeving, sneeuwvlakten, aangepast. Bij uilen zitten onder meer aan de vleugelveren kleine franjeachtige uitwasjes die het gehele vleugeloppervlak een fluweelachtig aanzien geven en die een dusdanig geluiddempend effect hebben dat de vogels volkomen geruisloos kunnen vliegen. Met uitzondering van enkele overdag jagende soorten. Die hoeven trouwens niet zo stil te zijn omdat ze hun prooi kunnen zien. De nachtjagers moeten het voornamelijk van hun gehoor hebben.

Meer dan niet gehoord te worden, heeft hun geruisloze vlucht de bedoeling zelf beter te kunnen luisteren. En dat kunnen ze uitstekend. De gevoelige gehoororganen zijn normaal met een krans van veren afgesloten. Moet er worden geluisterd, dan zet de uil de veren als een trechter op. Door de kop heen en weer te bewegen – en ook de ‘trechters’ afzonderlijk – kan elk geluidje feilloos worden gelokaliseerd.

Het gezicht is als bij de meeste ►nachtdieren eveneens uitstekend ontwikkeld. Door extra veel lichtgevoelige cellen is een minimum aan licht voldoende om alles nog behoorlijk te kunnen onderscheiden. Daar de ogen recht naar voren zijn gericht en weinig of niet in de kassen kunnen worden gedraaid, hebben uilen wel een prachtig stereoscopisch beeld van hun omgeving, net als mensen, maar ze missen het wijde gezichtsveld dat andere vogels door de opzij van de kop geplaatste ogen hebben. De natuur heeft die handicap opgelost door de uilen de mogelijkheid te geven hun kop ver te kunnen omdraaien, soms wel tot 270 graden, dus driekwart slag! Ook zijdelings kan de kop ver worden doorgebogen, tot deze bijna ondersteboven staat. Die beweeglijkheid heeft niet alleen nut bij het zien, maar ook bij het horen.

Uilen stellen betrekkelijk weinig eisen aan hun broedplaats. Geen van alle maakt zelf een nest. Vaak gebruiken ze oude broedplaatsen van andere vogels, maar in principe is elke donkere holte geschikt, in bomen, op oude zolders, in rotsspleten en dicht struikgewas of waar dan ook. Heel merkwaardig is het konijn- of holenuiltje uit Amerika dat onder de grond woont in oude holen van prairiemarmotten, vossen, skunks en gordeldieren. Zo sterk is hij aan het ondergrondse leven gebonden dat hij er zelfs voedsel opslaat voor tijden met slecht weer. Onderzoekers vonden in een zo’n hol 43 netjes opgestapelde muizen als voorraad.

Het aantal eieren dat uilen leggen, is sterk afhankelijk van de voorhanden zijnde hoeveelheid voedsel. Het mooiste voorbeeld daarvan is de sneeuwuil, maar in principe geldt voor de hele familie: hoe meer voedsel, dus knaagdieren etc., des te meer eieren en dus ook jongen. In ‘goede’ jaren kan een nest wel twaalf tot vijftien eieren bevatten; in zo’n jaar wordt dikwijls ook twee maal gebroed.

De rui speelt al heel vroeg een rol in het uileleven. De met licht dons bedekte nestjongen ondergaan vrij vlug na de geboorte een eerste rui, die tot een nieuw donspakje leidt. Een paar weken later volgt geleidelijk het kleed der volwassenheid. Uilskuikens, waarvan beide ouders op voedsel uitgaan, zijn doorgaans in een aanzienlijk dikker donspak gehuld dan de soorten die door moeder worden warmgehouden.

In ons land komen ook verschillende uilesoorten voor. Nòg wel; als vele andere vogels worden ze ernstig bedreigd, vooral indirect door landbouwvergiften. Een fraaie soort is de kerkuil, een lichtgekleurd dier met opvallend wit gezicht en lange poten. Hij jaagt bij voorkeur op meer open land, waar hij, geheel op het gehoor, zelfs bij vrijwel volslagen duisternis, zijn prooi toch feilloos weet te vinden. Als schuilplaats voor de dag gaat zijn voorkeur uit naar, zoals de naam al zegt, nissen in kerktorens en andere moeilijk bereikbare, rustig gelegen donkere plekjes in gebouwen en ruïnes. Van oorsprong huist hij in spleten en andere holten in rotswanden.

Het kleine, tamelijk plompe steenuiltje met z’n ‘strenge’ gezichtje, waarin een paar fel gele ogen, is een erg grappig diertje, vooral als het onraad bespeurt. Dan duikt het diep in elkaar en schiet daarna ineens rechtop, zo hoog mogelijk op de poten – om net zo snel weer ‘in te krimpen’ of diep te buigen. Mogelijk werkt die snelle verandering van formaat afschrikwekkend op vijanden. Voorts kent ons land nog de bosuil, de velduil – geen van beide veelvuldig – en de vrij algemene, aan z’n oorpluimpjes gemakkelijk herkenbare ►ransuil.

< >