Het is nog steeds een raadsel, hoe de meerval, Europa’s grootste zoetwatervis, in dat kleine stukje West-Nederland is terechtgekomen. Eens leefde hij in de grote en woeste Haarlemmermeer, maar na de drooglegging daarvan week de meerval uit naar omringende plassen en kanalen, Westeinder, Kaag, Poel, Ringvaart.
Daar leeft hij nu nog; niet in grote aantallen, maar toch nog voldoende om geregeld te worden gevangen – en aan Artis te worden geschonken. Het is een geheel geïsoleerd gebied want verderop in Europa is de vis pas weer in Holstein in Duitsland of in Zweden te vinden. Over zijn aanwezigheid in Nederland zijn vele theorieën opgebouwd. De meest aanvaardbare is die, waarbij wordt aangenomen dat de vissen nakomelingen zijn van exemplaren die in het begin van onze jaartelling vanuit de Boven-Rijn naar ons land kwamen. In die periode vloeide namelijk een deel van het Rijnwater in de diepe meren die later de Haarlemmermeer zouden vormen, een ideaal gebied voor de meerval. Zijn belangrijkste woonstreken liggen thans in het stroomgebied van Donau, Wolga en Dnjepr. Daar wordt hij ook het grootst: een kolos van drie meter met een gewicht van 150 tot 250 kilo. In ons land is een exemplaar van meer dan een meter al een hele knaap. En die afmetingen zullen wel steeds minder worden, net als elders in Europa. Dat ligt niet aan de vissen, maar aan de mens die de meerval geen kans meer geeft volledig uit te groeien, wat een jaar of dertig in beslag neemt; voor die tijd is hij echter al gevangen of op andere wijze om het leven gebracht. Dat ze in Nederland toch al niet zo groot worden als in Oost-Europa komt waarschijnlijk ook omdat de omstandigheden aan deze uiterste grenzen van hun woongebied uiteraard minder gunstig zijn. Dat er, ondanks de intense bevissing door beroeps- en sporthengelaars, toch nog meervallen in de Nederlandse wateren voorkomen, is te danken aan het feit dat deze typische bodembewoners echte nachtdieren zijn die zich overdag op de grootst mogelijke diepte of onder overhangende oevers terugtrekken en zich dan niet door aas laten lokken.
Merkwaardig is dat de meerval in vele streken nog steeds als heel gevaarlijke vis wordt beschouwd, die badende kinderen en ook volwassenen naar de diepte trekt en verslindt. Ook in en rondom de Haarlemmermeer doen allerlei gruwelijke verhalen de ronde. En dat terwijl er in de geschiedenis geen enkel geval bekend is, waarin een mens door een meerval werd aangevallen. Verscheurd kan in ieder geval niet, want daar is het gebit van kleine, naar achteren gerichte rasptandjes, die ook in het verhemelte staan, ten enenmale ongeschikt voor. Een gevangen prooi kan er alleen maar goed mee worden vastgehouden en, door kauwbewegingen, mee worden murw gemaakt zodat de zaak gemakkelijker naar binnen gaat. Misschien vergrijpt een grote meerval zich wel eens aan lijken, maar ook daarvoor zijn nauwelijks bewijzen te leveren.
Toch blijven zelfs autoriteiten hardnekkig aan de gruwelverhalen vasthouden. Door spuien van een aantal wateren heeft men in Duitsland heel kort geleden duizenden jonge meervallen vernietigd, uitsluitend ‘met het oog op de gevaren die zwemmers bedreigen van de zijde van volwassen meervallen’.
Nu wil het voorgaande niet zeggen dat de meerval een onschuldige vis is. In zijn prille jeugd gaat het allemaal nog wel; dan maakt hij jacht op insekten, wormen, slakken en ander klein spul. Bij het groter worden stapt hij over op kikkers, salamanders, vissen, vooral grondbewonende, net als hijzelf, en kleinere soortgenoten. Dat laatste is hem, gezien de duisternis en de kleine, vlak bij de mondhoeken gelegen, slecht ziende oogjes, niet helemaal kwalijk te nemen. Volwassen meervallen eten alles wat ze voor de bek komt, vissen, tot hele grote toe, watervogels, kleine zoogdieren, levend of dood. Hoe vraatzuchtig ze kunnen zijn, toonde een meerval in het Artis-aquarium die zich op een nacht vergreep aan een snoek, waarmee hij en een soortgenoot al geruime tijd samenleefden.
Meerval en snoek ontliepen elkaar niet veel in grootte; de snoek was een centimeter of zeventig, de meerval iets langer. Dat weerhield laatstgenoemde er echter niet van, de snoek op te happen. Deze kon uiteraard niet in één keer naar binnen; twee dagen lang bleef de meerval rondzwemmen met de staart van zijn slachtoffer nog uit de bek. Toen was het maal verwerkt – en weldra ging hij achter een andere, nog grotere snoek aan. Deze knauwde hij wel dood, maar kennelijk was de hap zelfs voor zijn muil te groot; na de snoek half te hebben opgeslokt, spuwde hij hem weer uit.
Om in de duisternis en de modder toch in staat te zijn een prooi op te zoeken, beschikt de meerval over zogenaamde baarddraden, heel gevoelige tasters aan de kin waarmee de bodem kan worden afgezocht.
Door zijn verborgen leefwijze is er weinig over zijn gedrag en voortplanting bekend. In de paartijd, van mei tot juni, zoeken de seksen elkaar op. In laagstaand water wordt door het mannetje een stukje van de bodem schoongemaakt. Daarna maakt hij van plantedelen een walletje, zodat er een soort kuipje ontstaat. Hierin legt het wijfje de eieren – tussen de 50.000 en 100.000, soms meer. Afhankelijk van de watertemperatuur komen de jongen na een tot twee weken uit.
De amper een halve centimeter lange en op kikkervisjes lijkende jongen groeien zeer snel. In een jaar zijn ze al meer dan twintig centimeter en na vijf jaar een meter lang.
■ Totale lengte tot max. 3 m; in Oost-Europa gewoonlijk 2-2.50 m, naar westen geleidelijk minder tot ca. 1.20-1.50 m. in onze streken.
Sterke kleurvariaties, van vrijwel zwart tot vrijwel wit; meestal groen- of blauwzwart, lichte buik met vlekken.
Voedsel: Elk dier, van insekt tot rat en eend, dood of levend.
In door mannetje gemaakt grondnest legt wijfje 50.000-100.000, soms nog meer, kleine eieren – ca. 3 mm. Worden door mannetje bewaakt. Jongen komen na 7-14 dagen uit; blijven nog tijdje in nest. Groeien snel.
Is in landen waar hij veel voorkomt, consumptievis. Behoort tot ►eenstraligen.
European Catfish • Wels, Waller • Glanis d’Europe, Grand silure
Silurus glanis.