Artis dierenencyclopedie

H. van de Werken (1969)

Gepubliceerd op 01-11-2023

Mierenegel

betekenis & definitie

Australië, toch al zo rijk gezegend met ‘vreemde’ dieren – kangoeroes, wombats, koalaberen en tientallen andere buideldieren – herbergt twee zelfs in die rijke verscheidenheid opvallende diersoorten: de mierenegel en het vogelbekdier. De mierenegels zijn niet helemaal tot Australië beperkt; in een paar op elkaar lijkende soorten bewonen ze ook Tasmanië en Nieuw-Guinea – op welk laatste eiland en omgeving ook nog drie grotere en afwijkende soorten voorkomen die vachtegels worden genoemd.

De uitzonderlijkheid is aan de mierenegels niet eens zo goed af te zien. Zo op het oog zijn het niet anders dan een beetje eigenaardige, lang en zwaar gestekelde egels met een grappige lange slurf- of snavelachtige snuit. Aan het vogelbekdier is, door z’n eigenaardige ‘eende-snavel’, de uitzonderlijkheid aan de buitenkant meer af te lezen dan aan de mierenegels die een tamelijk ‘gewone’ indruk maken. Wat die twee zo bijzonder in de dierenwereld maakt, is te vinden in hun bouw en vooral de voortplanting. De bouw van het oog en van bepaalde delen van het skelet, onder andere de kop en de schouderbeenderen, wijst op een zekere verwantschap met reptielen. Nog primitiever is de aanwezigheid van een cloaca, een lichaamsopening zoals men die bij vogels, reptielen en vissen aantreft en waardoor niet alleen de spijsverteringsresten maar ook de eieren een weg naar buiten vinden. Die cloaca is bij mierenegel en vogelbekdier niet zomaar een primitief restant, maar wordt wel degelijk gebruikt voor het doel waarvoor hij is geschapen; hoewel ingedeeld bij de zoogdieren, leggen beide diersoorten namelijk eieren. Zowel de eieren als de daaruit te voorschijn komende jongen ondergaan een zoogdierachtige of, exacter, een buideldierachtige behandeling.

Hoe bij de mierenegel het leggen van het ene ei – zelden schijnen er twee of zelfs drie te zijn – en het uitkomen ervan in zijn werk gaan, is nauwelijks bekend. Van observaties in Australische dierentuinen en in de natuur weet men dat na de paring zich bij het wijfje een buidel vormt die er normaal niet is. Zodra het ei is gelegd, verdwijnt het op de een of andere manier in de buidel; hoe het precies gebeurt weet men niet. Waarschijnlijk gaat de mierenegel op de rug liggen en laat haar produkt met behulp van het korte staartje direct in de buidel rollen. Daar de leerachtige schaal een beetje kleverig is, blijft het ei in de buidel plakken. Na een dag of tien komt het jong te voorschijn, een nog geen anderhalve centimeter lang, onbeholpen kaal diertje van amper vier gram.

In de buidel bevindt zich een aantal primitieve melkklieren, zonder tepels, waardoor een dikke, geelachtige melk wordt afgescheiden die door het jong wordt opgezogen. De melk is zeer voedzaam; de kleine heeft aan één voeding meer dan een dag genoeg. Zes tot acht weken blijft het jong in de buidel. Het is dan ongeveer tien centimeter lang geworden met een gewicht van om en nabij de 400 gram. Zijn grootte is niet de belangrijkste reden dat hij buitenboord wordt gezet; veel meer zijn het de doorkomende stekels die zijn moeder nopen, hem de toegang tot de buidel te ontzeggen. Hij wordt nu in een nest verstopt, waar hij door het wijfje wordt gevoed, en begint na verloop van tijd zelf voedsel te zoeken. Met ongeveer een jaar is hij geslachtsrijp – en dan is moeder meestal reeds druk doende met haar volgende jong.

Mierenegels zijn flinke eters die per dag een kwart van hun eigen lichaamsgewicht aan voedsel naar binnen werken. Dat hoeft niet iedere dag; zo nodig kunnen ze ook een tijdje vasten, tot een maand toe. Dat zal wel samenhangen met het feit dat ze in sommige delen van Australië, waar het ’s winters koud wordt, een winterslaap houden. Hun toch al betrekkelijk lage lichaamstemperatuur – omstreeks 31 graden C – zakt dan aanzienlijk, net als bij de Europese egel. Wanneer het buiten echter boven de 32 graden wordt, loopt de temperatuur van de dieren tot boven het gemiddelde op. Een extra beveiliging tegen grote hitte schijnen hun speciale zweetklieren te zijn. Door verdamping van het afgescheiden vocht, wat afkoeling geeft, en door weg te kruipen in een onderaards hol, kunnen ze hete perioden doorstaan.

Voor het eten zijn ze aangewezen op de lange en aan de punt kleverige tong, waarmee ze in hun geboorteland mieren, termieten en andere insekten ‘oplepelen’ – en in de dierentuin een voedzaam mengseltje van onder meer melk, eieren en vlees. Waar ze het uitstekend op doen. In tegenstelling tot het vogelbekdier dat een zeer gespecialiseerde wormeneter is en mede daarom vrijwel nooit in gevangenschap wordt gezien. De mierenegels zijn heel wat gemakkelijker. Wel blijven ze vaak erg schuw. Op elke storing reageren ze door zich met behulp van de krachtige, brede poten, met een vaartje in de grond te graven.

Zelfs de stekels zijn dan vaak verdwenen. Een van hun voetnagels is extra lang en wordt gebruikt bij het schoonmaken van de tussen de stekels gelegen haren.

Bij een goede verzorging kunnen ze ook in gevangenschap lang in leven blijven. Artis heeft er eens een 15 jaar gehad, wat nog niets is in vergelijking met het exemplaar dat 50 jaar in Philadelphia leefde. Met de voortplanting gaat het minder vlot. Voor zover bekend, zijn er wat Europa betreft slechts drie geboren, één in 1908 in de dierentuin van Berlijn; het diertje leefde drie maanden. Twee recentere gevallen deden zich voor in Bazel. Bij een paartje, waarvan de man sinds 1949 en het wijfje sinds 1953 in de tuin leefden, werd in 1955 een verkleumd jong op de vloer van het verblijf gevonden.

Na het diertje te hebben gewarmd, werd het in de buidel gestopt, maar helaas was het een paar dagen later dood. Precies twaalf jaar later kreeg hetzelfde paar wederom nageslacht. Dit diertje, dat eveneens geregeld buiten de buidel lag en door de dierentuinmensen werd bijgevoed met ‘kunstmelk’, stierf binnen een maand.

Gewone mierenegel 40-50 cm, klein stompstaartje; gewicht 4-7 kg; stekels tot 6 cm lang. De z.g. vachtegels van Nw. Guinea zijn veel groter, tot 80 cm.

Kleur wordt bepaald door witgeel met bruin van de stekels. Donkere, korte, stevige poten; lange, snavelachtige snuit.

Voedsel: Mieren, termieten en andere insekten.

Eén ei – misschien soms meer – komt in buidel na 7-10 dagen uit. Jong, 10-12 mm, blijft 6-8 weken in buidel, is dan 9-10 cm. Wordt verborgen in holletje waar moeder hem geregeld komt voeden.

Wordt ook echidna genoemd.

Spiny Ant-Eater • Ameisenigel • Échidné

Tachyglossus aculeatus.

< >