Artis dierenencyclopedie

H. van de Werken (1969)

Gepubliceerd op 01-11-2023

Luiaard

betekenis & definitie

Twee soorten luiaards zijn er, de drievingerige of ai en de veelal grotere tweevingerige die ook wel unau wordt genoemd. Mensen die ze hebben bestudeerd, beweren dat de eerste nog driemaal luier is dan de tweede.

Natuurlijk is er geen sprake van echte luiheid. Ze zijn van nature alleen maar erg traag in hun bewegingen – precies zo traag als nodig is voor hun wijze van leven. Eigenlijk behoeven ze helemaal niet vlug te zijn. Hun klauwen maken het mogelijk zonder inspanning aan de takken te hangen, hun voedsel – bladeren en vruchten – hangt voor hun neus en door hun bouw zijn ze goed beveiligd tegen roofdieren. De luiaards, naaste familie van onder meer de miereneters, stammen vermoedelijk af van grote voorouders die in langvervlogen tijden ook al wat in de bomen rondscharrelden, en van nòg grotere, zes meter en langer, die op de bodem leefden. Het twee- of drievingerige moet men niet al te letterlijk nemen; beter kan men spreken van ‘klauwige’ want de dieren hebben aan voor- en achterpoten reusachtige, tegen de acht centimeter lange kromme nagels. Beide soorten hebben er aan elke achterpoot drie; slechts het aantal aan de voorpoten verschilt.

De ai ziet men het minst in de dierentuin. Het is een moeilijk te houden dier, naar men vermoedt omdat het gespecialiseerd is in het eten van bepaalde soorten boombladeren. De unau is heel wat gemakkelijker te houden; in Artis en ook in andere dierentuinen zijn wel tweevingertjes geboren.

Hoe traag ze ook zijn, het is overdreven te beweren dat ze dagen nodig hebben om in een boom te klimmen of dat ze hun hele leven in één boom wonen of zó lang tot er geen blad meer aan de takken zit. Nu eten luiaards inderdaad niet veel; een hertje van eenzelfde gewicht gebruikt ongeveer zevenmaal zoveel. Als het weer niet aanlokkelijk is, slaan ze een dag over; de gewonnen uren maken ze wel vol met slapen. Die bescheiden eetlust houdt ongetwijfeld verband met hun geringe activiteit en vermoedelijk met hun zeer lage lichaamstemperatuur, die bovendien liefst negen graden kan variëren en tussen de 24 en 33 graden Celsius ligt. Desondanks moeten ze toch eten en aan één boom hebben ze in hun leven zeker niet genoeg. In het beperkte gebied dat iedere luiaard zich tot domein kiest, weten ze zich redelijk goed te verplaatsen, zowel via de bomen, over de grond als … in het water.

De ai kan daarin zelfs tweemaal zo snel vooruitkomen als over de grond. Dit laatste is voor hem erg moeilijk want hij is niet in staat op z’n poten te staan en moet zich, op de buik liggend, langzaam voorttrekken. De tweevinger kan het lichaam een stukje van de grond krijgen, wat het lopen wel vergemakkelijkt. Het best toegerust zijn de dieren voor het boomklimmen dat, hangend aan de haakklauwen, ondersteboven geschiedt. Héél voorzichtig. Al zijn hun zintuigen niet erg best ontwikkeld – gehoor en gezicht zijn bepaald slecht – toch hebben ze direct in de gaten of een tak ze houdt of niet.

Vermoedelijk ruiken ze het; er wordt tijdens het klauteren althans doorlopend aan de takken gesnuffeld. Zodra er een op het oog goed, maar inwendig vermolmd exemplaar op hun weg komt, maken ze direct rechtsomkeert.

Als er een dutje wordt gedaan – en dat neemt een groot deel van hun tijd in beslag – gebeurt dit meestal niet hangende. Ze gaan zo op een tak zitten dat ze de klauwen van de voorpoten om of in de stam kunnen slaan. In elkaar gedoken, met de kop tot op de korte staart, lijken ze op een grote, harige bal. Heeft een wijfje een jong – dat zich normaal ook al aan haar borstzijde vastklemt en bij een tocht over de takken als in een luchtschuitje zit – dan komt de kleine bij het slapen van de moeder binnen in die ‘bal’ te zitten. Zoveel mogelijk wordt voor het slapen dezelfde plaats gebruikt. Na het eten enteren ze zich direct naar het vertrouwde plekje, ook wanneer het begint te regenen of waaien.

Een regenbui deert ze niet. De lange, zijdeachtige haren zijn namelijk zodanig op het lichaam ingeplant dat het water niet in de vacht dringt maar er gemakkelijk langs loopt. Vooral van de drievinger is de vacht erg dik door een zware laag onderhaar, een prima bescherming tegen vijanden. Zelfs de klauwen van roofvogels kunnen er meestal niet doorheenkomen.

Als ze stil aan de takken hangen, lijken ze nauwelijks op een dier, maar meer op de in Zuid-Amerika veel voorkomende hangnesten van mieren of termieten. Of op een massa ineengestrengelde plantestengels. De bomen waarin ze leven worden vaak bewoond door een zeer giftige mierensoort die vele dieren op afstand houdt. De inboorlingen, die het vlees van de luiaards wel waarderen, maken toch weinig jacht op ze, beducht als ze zijn voor de steken der mieren. De luiaards schijnen er geen last van te hebben.

De camouflage der luiaards wordt vervolmaakt doordat ze zich wat kleur betreft prachtig aan de omgeving aanpassen – zonder er overigens zelf iets aan te doen. Dat danken ze aan algen, zeer kleine plantjes dus, die in overlangse groefjes van hun haren groeien. De tweevinger heeft aan elke zijde van een haar drie van die minuscule groefjes. In de droge tijd, wanneer bomen en planten bruin zijn, schrompelen de algjes ineen en worden eveneens bruin. In de regentijd, als de bomen fris uitlopen, ontplooien ook de algen zich en tonen groene kleuren, waardoor de luiaards met een groen waas worden overtrokken. In alle seizoenen dus een aangepaste schutkleur. In gevangenschap sterven de algen spoedig af en moeten de luiaards het zonder deze kunstkleur doen.

Daar de dieren meestal op takken verblijven die te dun zijn om grote roofdieren als jaguars te dragen, ze zich uiterst voorzichtig, als een schaduw voortbewegen en bovendien gespeend schijnen te zijn van een eigen luchtje, weten ze zich als uiterst primitieve dieren toch uitstekend in de vijandige wereld te handhaven. Als de nood aan de man komt, zijn ze weerbaarder dan men zou verwachten. Vooral de tweevinger kan met een voor zijn doen verbluffende snelheid met de krachtige klauwen uithalen. De slag zelf schijnt niet zulke ernstige gevolgen te hebben, maar als het dier een lichaamsdeel van de tegenstander te pakken krijgt kan het door te knijpen met de klauwen diepe wonden veroorzaken. Ook een beet met de als scharen over elkaar glijdende en steeds doorgroeiende tanden kan behoorlijk aankomen. De kop kan eveneens tamelijk snel worden bewogen en, dank zij de soepele hals, een halve slag worden gedraaid zodat het hangende dier in alle richtingen kan kijken. En bijten.

Luiaards zijn uitzonderlijk taai. Van zelfs de meest ernstige verwondingen schijnen ze weinig hinder te hebben en veelal herstellen ze er ook van. Men heeft eens een ai, die meer dan een half uur onder water had gelegen en waarvan men aannam dat hij verdronken was, enkele minuten nadat hij was opgevist zien wegwandelen. En een Amerikaanse onderzoeker die een volgens hem gestorven exemplaar in de ijskast had gelegd en het de volgende dag boven de verwarming ontdooide, zag er tot zijn stomme verbazing weer leven in komen. Heel wat jagers hebben ervaren dat hun schoten op luiaards geen effect hadden. Soms trokken de dieren er zich niets van aan. En als ze wel werden gedood, bleven ze vaak op dezelfde plaats aan hun haakklauwen hangen!

Zelfs voor geoefende ogen is het praktisch onmogelijk een luiaard in de bomen te ontdekken. „Ziet men in een boom iets dat een luiaard zou kunnen zijn, blijf dan een tijdje stil staan kijken,” zo zeggen de Zuidamerikaanse inboorlingen. „Beweegt het, dan is het beslist geen luiaard …”

Een jonge luiaard is een kostelijk diertje dat er heel wat ‘snuggerder’ uitziet dan de ouders. Het is van de geboorte af erg bijdehand en voorlijk. Als het ter wereld komt en halverwege uit het moederlichaam is, kijkt het al vief uit de oogjes, mede omdat de kop niet in een vlies is gehuld. Het slaat de reeds aanwezige klauwtjes in moeders buikharen en helpt door stevig trekken mee, de bevalling te bespoedigen. Ondertussen likt het wijfje haar kind ijverig zodat dit vrijwel direct na de geboorte helemaal schoon is. Ver hoeft de kleine niet te lopen; hij kan blijven waar hij is: op moeders buik.

Er wordt vermoed dat bij luiaards zogenaamde uitgestelde inplantatie voorkomt: het bevruchte ei wordt dus een tijdje in het moederlichaam bewaard, alvorens tot ontwikkeling te komen. Onder meer zouden daar de zeer uiteenlopende draagtijden – van 150 tot 270 dagen – op wijzen die in dierentuinen zijn genoteerd. Een luiaardmoeder met jong die op 5 april vanuit Paramaribo naar Artis werd verscheept, kreeg daar, zonder met een mannetje in contact te zijn geweest, op 1 oktober weer een kind, dus 180 dagen later. De gemiddelde echte draagtijd is ongeveer 170 dagen. In principe zou het wijfje dus net voor haar vertrek uit Suriname bevrucht kunnen zijn en een wat lange draagtijd hebben gehad. Waarschijnlijk is het echter niet.

Totale lengte ai 55 cm, staart 5-7 cm; unau 60-70 cm, staart stompje, gewicht 7-8 kg.

Lange haar van tweevinger is groen- of geelachtig grijs; bruine poten. De drievinger varieert van grauwgrijs tot geelbruin. Mannetje heeft oranje vlek op rug. Beide soorten hebben lichte kop, wangen en keel; donkere snuit.

Voedsel: Veel bladeren. Twijgen worden met klauwen naar bek gebracht.

Draagtijd ong. 170 dagen; één jong per keer. Er bestaat waarschijnlijk z.g. uitgestelde inplantatie.

Zijn zowel ’s nachts als overdag actief. Hebben 3 magen en zeer trage spijsvertering. Ex. leefde 23 jaar in Philadelphia.

Sloth • Faultier • Paresseux.

< >