De lori’s zijn een heel interessante familie uit de grote groep der zogenaamde halfapen. De familie bestaat uit slechts vier soorten: de ►potto, de ►angwantibo of beermaki, allebei uit Afrika, alsmede de ►slanke lori en de koekang of ►plompe lori uit Azië.
Die internationaal gebruikte naam lori is niet bepaald vleiend, zij het in zekere opzichten toch wel passend voor de dieren. Waarschijnlijk is hij van het oud-Nederlandse loeris afkomstig, dat sul, onnozele, langzame, botterik betekent. Vermoedelijk zijn het Hollandse zeevaarders geweest die de eerste Aziatische lori – of het de plompe of de slanke is geweest, weet men niet – naar Europa hebben gebracht. Ook een der Afrikanen, de potto, is als eerste beschreven door een Nederlander de zeevaarder-koopman Willem Bosman. Ze zijn inderdaad alle vier nogal traag; als nachtdieren zien ze er overdag, diep in elkaar gedoken of ‘dom’ oogknipperend tegen fel licht, tevens sullig en onnozel uit – en dat zal wel het moment zijn geweest waarop ze hun naam hebben gekregen. Echt onnozel zijn ze natuurlijk niet; dan zouden ze zich als restanten van een zeer oude, primitieve en eens over vrijwel de gehele wereld verspreide diergroep nooit hebben kunnen handhaven.
Het meest opvallende aan de familie is het feit dat de Afrikaanse potto en de angwantibo, de eerste een dik, tamelijk plomp dier, de ander heel slank en vrij langpotig, in de koekang en slanke lori uit Azië zulke duidelijke tegenhangers hebben. Vooral de slanke soorten, die allebei kleiner zijn dan de andere, lijken verbluffend veel op elkaar terwijl ze toch ver van elkaar wonen. Waarschijnlijk is dit weer een voorbeeld van een tot een zelfde resultaat gekomen ontwikkeling in een soortgelijk milieu, waardoor dieren op elkaar gaan lijken. Moeten gaan lijken.
Allemaal zijn het langzame, maar zeer behendige klimmers. Hun handen en voeten zijn helemaal op dit werk gebouwd. De wijsvinger is een kort stompje waardoor de hand wijd kan worden gespreid en de duim volkomen plat tegenover de drie andere vingers kan worden gezet. Aan de voeten draagt de tweede teen een lange, klauwachtige nagel, een hulpmiddel bij het krabben en toiletmaken. Vooral de grote teen, die ook weer recht tegenover de andere staat, is bijzonder breed. De kracht, waarmee ze zich kunnen vasthouden, is verbluffend groot.
Om een potto van een tak te halen, moet men zijn handen en voeten één voor één met kracht loswrikken. Zonder iets vast te hebben, voelen de dieren zich kennelijk doodongelukkig; tilt men er een op, dan proberen z’n rondgraaiende handjes direct iets te grijpen, desnoods een van de eigen ledematen. Een staart hebben ze niet of nauwelijks. Om hun evenwicht te bewaren moeten ze het dus van hun grote knijpkracht hebben. Het liefste bewegen ze zich dan ook voort over dunne takken, waar ze de vingers en tenen helemaal omheen kunnen slaan.
Hoe weinig weerbaar ze er ook uitzien, toch kunnen ze zich tegen vijanden goed verdedigen. Als alle nachtelijk levende halfapen kunnen ze de kop ver draaien en naar vrijwel alle delen van het lichaam brengen. En dat gebeurt, als ze in het nauw zitten, bijzonder snel. Het niet te onderschatten gebit zorgt dan wel voor de bijbehorende stevige knauwen. De kleine angwantibo heeft een extra bescherming. Bij hem ligt een aantal verbrede ribben dakpansgewijs over elkaar zodat de klauwen van roofvogels – zijn geduchtste vijand – niet direct tot vitale organen kunnen doordringen.