Heel wat mensen zijn stomverbaasd wanneer ze ergens in de natuur een egel aantreffen. In vele gevallen vinden ze het zo curieus dat ze, na vele pijnlijke vergeefse pogingen, het diertje meenemen en naar de dierentuin brengen.
Waar men er meestal niet zo erg blij mee is. In sommige perioden is de toevloed zo groot dat er geregeld een aantal op een geschikte plaats, ver buiten de stad, de vrijheid wordt hergeven. Want egels zijn helemaal niet zeldzaam; als typisch nachtdier houden ze zich echter overdag verborgen. Hoevele er zijn, bemerkt men op de autosnelwegen waar ’s zomers iedere nacht wel enige het leven verliezen. Snelverkeer schijnt dan ook hun grootste vijand te zijn. Egels – niet te verwarren met stekelvarkens – komen in nagenoeg geheel Europa, Afrika en Azië in verschillende vormen voor. Overal waar het in de winter niet al te koud wordt en voldoende voedsel is te vinden, kan men ze aantreffen.
Als consument van insekten en ander klein gedierte is de egel zeer nuttig. Hele nesten jonge muizen werkt hij naar binnen – volwassen exemplaren zijn meestal te vlug voor hem. Hij is voorts immuun voor de steken van vele insekten, onder andere bijen en wespen, en tamelijk ongevoelig – maar niet immuun – voor beten van bijvoorbeeld de adder, waarmee hij verwoede gevechten kan leveren. De stekels beschermen hem in belangrijke mate tegen beten. Egels eten geen kippeëieren – die krijgen ze niet klein – en ook melken ze geen koeien, zoals in volksfabeltjes wordt beweerd. Dom is daarom de boer die een egel doodslaat.
Vaak zoeken egels de nabijheid van mensen op, aanvankelijk waarschijnlijk bij toeval. Als hun visites echter worden gehonoreerd met bakjes melk – waar ze dol op zijn – en andere lekkernijen, komen ze al gauw ’s avonds op vaste tijden uit hun schuilplaats om het klaargezette lekkers op te peuzelen.
Elk plaatsje dat droog is en redelijke beschutting geeft, wordt als verblijfplaats geaccepteerd: konijneholen, gaten onder huizen en schuren, holle bomen, maar ook in bosjes, stro of hooi. Als er niets voorhanden is, graven ze zelf wel wat. Egels zijn echte individualisten. De sexen zoeken elkaar alleen in de voortplantingstijd op. Daarna gaat ieder zijn eigen gang. Eén of twee maal per jaar brengt het wijfje in een met zacht materiaal gestoffeerd nest een aantal jongen ter wereld, kleine blinde wezentjes met een tamelijk dikke, zachte en waterrijke huid.
Daarin kunnen de reeds aanwezige stekeltjes bij de geboorte worden teruggeduwd zodat de bevalling geen al te pijnlijke geschiedenis voor het wijfje is. Al heel gauw daarna verdwijnt het vocht uit de huid en komen de pennetjes te voorschijn die de jongen al na een week kunnen opzetten. Een paar dagen later zijn ze in staat zich met behulp van de grote, over de gehele rug liggende spier op te rollen. Als ze veertien dagen oud zijn, gaan de oogjes open; twee weken later beginnen ze zelf al wat voedsel te zoeken. Zodra ze een week of zes zijn, moeten ze op eigen benen staan en worden ze het hol uitgejaagd. Met een jaar zijn de dieren volwassen.
Als het koud wordt, gaan egels in winterslaap. Dat is niet zomaar een kwestie van ogen sluiten en dutten. Er komt heel wat bij kijken, al hebben de egels daar zelf geen weet van. Een inwendig ‘mechanisme’ regelt de zaak haarfijn. Zodra in het najaar de temperatuur beneden acht of tien graden daalt, zoeken de egels hun winterkwartier op, een diep, goed afgeschermd hol. Slapen ze normaal half opgerold op een zij, met de rug ontspannen en de stekels glad, nu rollen ze zich tot een bal op, de rughuid gespannen en met beschermend naar alle kanten uitstaande stekels.
De ademhaling wordt langzaam en oppervlakkig. Alle functies van het lichaam verlopen in vertraagd tempo. Bovendien – en dat typeert de echte winterslaap – zakt de lichaamstemperatuur tot deze gelijk is aan de buitentemperatuur. Van dat moment af is het regulatiecentrum uitgeschakeld dat de egels voordien op een constante temperatuur hield – zoals ook bij de mens en andere zoogdieren gebeurt. De temperatuur gaat nu op en neer met die van de omgeving. Tenzij het buiten kouder wordt dan vijf of zes graden; dan zorgt een soort ingebouwde thermostaat ervoor dat de warmteproduktie zachtjes weer op gang wordt gebracht, precies voldoende om de lichaamstemperatuur niet verder te laten zakken. Bij hevige kou wordt er in het egellichaam extra hard gestookt, zo hard soms dat de temperatuur snel oploopt tot meer dan dertig graden, met gevolg dat de dieren wakker worden. Voor bevriezing bestaat geen gevaar meer maar nu wordt de voedselvoorziening een probleem. De dieren hebben zich in het voorgaande seizoen wel dik en rond gegeten maar dat is slechts toereikend als ze in winterslaap blijven en het lichaam heel weinig van het opgeslagen voedsel verbruikt.
Nu ze wakker worden, willen ze eten – en dat is bij zware vorst uitgesloten. Vandaar dat men na een periode van hevige koude nogal eens dode jonge egels vindt, die niet zijn omgekomen door bevriezing maar verhongerd zijn. De paar maanden die zij als jonge, in het voorafgaande voorjaar geboren dieren tot hun beschikking hadden, waren niet voldoende om zich zo rond te eten als de barre omstandigheden later vereisten.
Worden egels ’s winters in een warme omgeving gehouden dan gaan ze niet in winterslaap. Ze moeten in dit geval natuurlijk wel voldoende en doorlopend eten en drinken hebben.
■ Totale lengte 20-30 cm; staart 3-4 cm; gewicht gem. 1 kg; gem. 16.000 pennen, ieder 2-3 cm lang.
Donkerbruine, geelwit gestreepte stekels op rug. Rest van lichaam geelachtig bruin.
Voedsel: Allerlei kleine dieren, insekten, wormen, slakken, hagedissen, slangen, kleine vogels en hun eieren, jonge muizen enz. Voorts vruchten, zaden, paddestoelen e.d. In gevangenschap kan men ze van alles geven: melk, brood, kaas, vlees, vruchten enz.
Draagtijd 5-6 weken; 2-10, meestal 5-6 jongen. Jongen zijn 6-7 cm lang, blind en vrijwel kaal.
Behoort tot de insekteneters.
Hedgehog • Igel • Hérisson
Erinaceus europaeus.