Er zijn weinig bewoners van een dierentuin, die zo’n aantrekkingskracht op het publiek uitoefenen als apen. „Omdat ze zo gek doen”, zegt men. Het is echter niet te verwachten dat apen zichzelf ook lachwekkend vinden.
De malle fratsen waar de bezoeker in een dierentuin om schatert, zijn voor de aap meestal uiterst ernstige zaken. Trouwens, dat ‘gek doen’ op zichzelf is niet de reden van hun succes. Wat ze vooral populair maakt, is het feit dat ze er zo bijzonder ‘menselijk’ uitzien en zich vaak gedragen zoals de toeschouwer hoopt ook te mogen en durven doen of vindt dat z’n medemensen handelen. Als karikaturen van de mens buitelen ze ongegeneerd rond, steken de vragende handjes uit, gappen, vechten en trekken de zotste gezichten. Het toppunt van succes vormen de mensapen, orang-oetans of chimpansees. Men vindt het wel aardig wanneer ze netjes aan tafel gaan, maar men wacht er toch eigenlijk op dat ze een ondeugende graai met een hand in het diner doen of tot besluit het bord omgekeerd op het hoofd zetten. En dit toch is alleen maar grappig wanneer men in de apen mensjes ziet, in apepakjes gehulde mensjes, die lekker kunnen doen en laten wat ze willen. Dat zijn ze toch beslist niet – al is er wel degelijk verwantschap tussen apen en mensen. Ze stammen namelijk hoogstwaarschijnlijk van dezelfde aapachtige, althans in bomen levende voorouders af. Hetgeen niet wil zeggen dat de mens een aap als voorouders heeft gehad; men moet het ongeveer zo zien dat in de loop van vele honderdduizenden jaren het nageslacht van deze ‘voorouders’ verschillende wegen is ingeslagen. Uit een der takken hebben zich apen ontwikkeld en uit een andere mensen die, kenmerkend verschil tussen de twee, bovendien met rede begiftigd zijn, dat wil zeggen, logisch kunnen denken. Daarnaast zijn er vele overeenkomsten. Doordat hun ogen naar voren zijn gericht, zijn apen evenals de mens in staat stereoscopisch te zien; er zit dus diepte in hetgeen ze aanschouwen, wat bij de meeste andere dieren niet het geval is.
Tevens is hun vermogen om kleuren te onderscheiden beter ontwikkeld dan bij andere zoogdieren – wat een der redenen zal zijn van de verscheidenheid aan kleuren, die de apen siert. Naast nòg enkele overeenkomsten hebben apen en mensen allebei vijf beweeglijke vingers en tenen, alsmede platte nagels.
Veel verder moet men bij de vergelijking niet gaan, hoe verleidelijk dit door de vaak frappante overeenkomsten ook is. Zo hebben gebaren, mimiek en geluiden voor iedere apensoort een eigen betekenis die meestal aanmerkelijk verschilt van erop gelijkende menselijke uitdrukkingswijzen. De grijnssnoeten die vele apen tegen elkaar en tegen bezoekers trekken, hebben niets met lachen te maken, maar zijn meestal doodgewone dreigingen. Maar als een aap iemand de rug toedraait, houdt dit geen minachting in, doch integendeel juist vriendelijke onderdanigheid.
Apen zijn sociale dieren, die in kleine of grote troepen leven. Talloze bewegingen, gelaatsuitdrukkingen en geluiden spelen een rol bij het contact van soortgenoten onderling. Een van de bekendste is wel het ‘vlooien’. De benaming alleen al zegt, dat deze typische apehandeling bijna nooit goed wordt begrepen. Van echt vlooien is immers geen sprake; apen hebben zelden of nooit last van ongedierte. In de kern van de zaak is dit vlooien domweg het reinigen van elkaars huid.
Alle ongerechtigheden, zand, aarde, strootjes, zaadjes, worden verwijderd. Wat eetbaar is, wordt vanzelfsprekend opgepeuzeld. Maar het ‘vlooien’ is nog meer dan toilet maken. Het is een vriendelijke vorm van omgang geworden, overeenkomend met het gebaar van iemand die een kind over het hoofd strijkt. Het houdt het onderlinge contact levendig en is daardoor van groot belang voor de sociale verhoudingen in een troep. Hoe ‘instinctmatig’ en in feite allesbehalve intelligent dit ‘vlooien’ wel is, bleek uit het gedrag van een baviaan in Artis.
Bij dit dier was het vriendelijkheidje ontaard in het geheel kaalplukken van de partner. Deze liet de ongetwijfeld zeer onplezierige behandeling gewillig toe, kennelijk omdat de pijn niet opwoog tegen de natuurlijke drang om zich te laten ‘vlooien’. Dat gold niet alleen voor de kooi- en soortgenoot; ook toen de plukker bij een andere baviaan werd geplaatst, herhaalde zich de geschiedenis, zodat het dier ten einde raad apart is gezet.
Een troep apen is gewoonlijk nauwkeurig volgens rangen en standen ingedeeld. Als leider fungeert vaak het grootste en weerbaarste mannetje, dat dan met straffe hand en tand de scepter over de kudde zwaait. Soms is het een klein groepje mannen, een soort eliteraad. Op de tweede plaats komen de wijfjes die met jongen zijn gezegend, gevolgd door de kinderloze apinnen. Helemaal onderaan de maatschappelijke ladder is plaats voor de al zelfstandige jonge dieren, wijfjes zowel als mannetjes. Aan de laatsten is vaak de rol van verdedigers van de troep toebedeeld.
Met zo’n maatschappelijke opbouw moet in een dierentuin terdege rekening worden gehouden. Het is niet mogelijk zo maar een stel volwassen apen bij elkaar te zetten, zonder het gevaar van hevige gevechten te lopen. Een dergelijke troep dient op dezelfde wijze te zijn opgebouwd als in de vrije natuur; een flink mannetje is ook hier onmisbaar omdat hij de orde onder de anders bandeloze troep jongeren handhaaft. Wel moet men erop letten dat de jonge dieren voldoende aan de kost komen, want de grote baas eist eerst zoveel mogelijk eten voor zichzelf – wat hem doorgaans wel is aan te zien – waarna stuk voor stuk de andere dieren, al naar hun positie, aan de beurt komen. In een beperkte ruimte, zonder voldoende toezicht, lopen de laagst geklasseerde apen de kans daardoor niet voldoende voedsel te krijgen. Ook is het gewoonlijk riskant meer dan één volwassen mannetje in een verblijf te houden want meestal zal vroeg of laat de strijd om de heerschappij ontbranden.
Waarbij de kans niet gering is dat minstens één van de twee ernstig, zo niet fataal wordt toegetakeld. Apen zijn verschrikkelijke vechters die veelal over hoektanden beschikken waarop menig roofdier jaloers zou kunnen zijn.
In de troep reageren de apen scherp op een alarmkreet van een der soortgenoten. Bij de meeste apen staan er, wanneer voedsel wordt gezocht, een paar ‘op de uitkijk’, althans zo lijkt het. Waarschijnlijker is, dat het jonge mannetjes zijn; hun plaats in de troep bevindt zich doorgaans aan de buitenste zijden waardoor ze steeds als eerste met gevaar worden geconfronteerd en dientengevolge ook het scherpst zullen opletten. Dat geldt ook voor apen die toevalligerwijs wat aan de rand van de groep zijn verzeild geraakt. Als sociale dieren voelen apen zich buiten de bescherming van soortgenoten altijd een beetje onveilig, wat ze ongetwijfeld tot grotere waakzaamheid zal brengen. Is er gevaar, dan sluit het gehele stel zich aaneen, in afwachting van de beslissing die de leider neemt.
Is dat vluchten, dan gaan ze er snel vandoor; wordt er tot aanvallen besloten, dan gaan ze eendrachtig, de mannetjes voorop, de dreiging tegemoet. Hoe volkomen de dieren zich soms aan het leiderschap van een mannetje hebben overgegeven, blijkt wel wanneer zo’n dier wordt gedood. Want dan is bij vele apen van orde geen sprake meer; in wilde vlucht spat de troep uiteen.
Van origine zijn alle apen boombewoners; enkele soorten hebben zich echter aangepast aan het leven op de begane grond. Bij gevaar zoeken ze zo mogelijk evenwel hun heil, gelijk hun voorvaderen, hogerop.
In het algemeen kan worden gezegd, dat apen in tropische gebieden leven; slechts enkele soorten worden in streken met gematigd klimaat aangetroffen. Ook in Europa komt nog een apensoort voor, de beroemde, tot de makaken behorende Turkse magot van Gibraltar. Van dit dier gaat het verhaal dat zodra het laatste exemplaar van Gibraltar zal zijn verdwenen, Engeland zal ophouden een wereldrijk te zijn. Zo sterk geloven de Engelsen in deze uitspraak dat, toen in de laatste wereldoorlog de dieren dreigden uit te sterven in de Britse basis, Churchill persoonlijk opdracht gaf, voor aanvulling vanuit Noord-Afrika te zorgen.
Bij de meeste apen brengt het wijfje slechts één jong tegelijk ter wereld. Alleen bij de kleine oeistiti’s en aanverwanten uit Zuid-Amerika zijn tweelingen de regel en komen zelfs drielingen voor. De jonge aap hangt doorgaans aan de buik van de moeder, zich met handen en voeten vastklampend aan haar flankharen. Later zit hij vaak als een ruiter op haar rug en zelfs op haar hoofd. Dat het vastklampen een aangeboren gedrag is, wordt duidelijk getoond door jongen die om bepaalde redenen direct na de geboorte van de moeder zijn afgenomen en met de fles worden grootgebracht. Geeft men ze een zachte, wollige doek, dan zullen ze deze ogenblikkelijk en graag als ‘moeder’ aanvaarden.
Hun ‘instinct’ zegt, dat ze zich aan iets zachts en wolligs – of iets van die aard – moeten vastklemmen. Verder gaan hun verlangens niet. Onder normale omstandigheden zal dit natuurlijk de apin zijn. Is die niet aanwezig, dan accepteren ze de doek als dat ‘zachte en wollige’. Ze klampen zich eraan vast, zoeken er bij gevaar bescherming en gillen huizenhoog wanneer het ding wordt afgenomen. Dat er geen echte moeder achter schuilt, zegt ze absoluut niets.
Bij proeven is gebleken dat ze een wollige namaakmoeder verre prefereren boven een die, ofschoon warm en door middel van een gemonteerde fles voedsel gevend, van ijzerdraad was gemaakt. Apebaby’s die zonder kunstmoeder werden grootgebracht, bleken later duidelijk gefrustreerd te zijn.
De apen van Zuid-Amerika wijken in vele opzichten sterk af van die, welke in de Oude Wereld – Azië en Afrika – voorkomen. Zo er al verwantschap is tussen deze groepen, dan is het in ieder geval een verre relatie. De Zuidamerikanen hebben bijvoorbeeld geen ziteelt of wangzakken, maar veelal wel een handige grijpstaart, een ‘vijfde hand’, waaraan sommige zelfs kunnen hangen. Grijpstaartapen worden ze daarom ook wel genoemd, of breedneusapen wegens de nogal wijd uit elkaar staande neusgaten.
Tot de meest bekende soorten behoren onder meer de grappige ►doodshoofdaapjes, de ►kapucijnapen, ►spinapen, ►wolapen, ►saki’s, ►doeroecoeli’s of uilapen en de aparte groep der ►klauwaapjes of dwergaapjes, kleine diertjes die niet over een grijpstaart beschikken.
De smalneusapen van Azië en Afrika, die vaak een lange, soms een korte en in enkele gevallen helemaal geen staart hebben en voor het overgrote deel met ziteelt zijn uitgerust, kunnen in twee gemakkelijk van elkaar te onderscheiden groepen worden verdeeld. Allereerst zijn er de grootste vertegenwoordigers van de orde, de mensapen met de ►chimpansees, ►gorilla’s, ►orang-oetans en min of meer ook de ►gibbons. De andere en grootste groep omvat de in hoofdzaak Aziatische ►makaken, de Afrikaanse ►meerkatten of makako’s en voorts de ►bavianen, ►franje- of colobusapen en de ►langoers of hoelmans.
Verwant aan de apen en met deze de orde der opperdieren of primaten vormend, zijn de zogenaamde ►halfapen.
Bij alle overeenkomsten, zowel in lichaamsbouw als in leefwijze, die tussen apen, speciaal mensapen en mensen bestaan, zijn er toch ook vele diepgaande verschillen. Een van de belangrijkste is dat de aap niet kan denken en aanvoelen zoals een mens. Juist dit zijn in hoofdzaak de eigenschappen die de mens ‘mens’ doet zijn en hem boven het dier verheffen. In het algemeen gesproken kunnen apen dus niet bewust denken; mogelijk schemert er af en toe wel een vage voorstelling door hun hersens. In ieder geval beschikken zij, misschien iets meer dan de meeste andere dieren, over een zekere mate van intelligentie, waarvan het niveau echter heel wat lager ligt dan bij mensen. Zij kunnen bijvoorbeeld wel iets herkennen dat ze vroeger al eens hebben gezien of meegemaakt, maar zich niet of nauwelijks iets herinneren, althans vrij herinneren.
Nimmer zullen ze daarom in een hoekje gaan zitten gniffelen bij de herinnering aan het plezier dat ze de vorige dag hebben gehad. Evenmin kunnen ze zich erop verheugen morgen of volgende week misschien weer net zo’n lekkere banaan of sinaasappel te krijgen als vandaag of gisteren. Over dergelijke vermogens, die in het leven van de mens van groot belang zijn, beschikt geen enkel dier, ook geen aap.
Alle dieren – en apen vormen hierop wederom geen uitzondering – leven letterlijk van de dag in de dag. Ze worden niet herinnerd aan het verleden, noch gekweld door zorgen voor de toekomst. In feite zijn ze hun gehele bestaan niet bewust en kennen ze dus ook niet de emoties die uit dit bewustzijn voortvloeien. De geestelijke instelling van een aap, van een mensaap bijvoorbeeld, kan men het beste vergelijken met die van een tweejarig kind. Beiden houden er andere normen op na en hebben een heel andere kijk op het leven en de wereld dan een volwassene. Door direct zichtbare feiten kunnen apen bepaalde toestanden wel inzien.
Om een doel te bereiken kunnen ze zelfs vaak verbluffend goed enige waargenomen feiten met elkaar in verband brengen. Tevens zijn ze in staat gebruik te maken van eenvoudige, bij de hand zijnde werktuigen. Beroemd zijn dienaangaande de kisten en stokken waarvan chimpansees en andere apensoorten zich bij intelligentieproeven bedienen om een buiten hun bereik opgehangen lekkernij te bemachtigen. Dat lijkt misschien niet zo belangrijk omdat men dit soort intelligentie van de ‘vermenselijkte’ aap min of meer verwacht, maar het is wèl frappant wanneer men de aap ziet als een willekeurig zoogdier. Slechts wanneer veel feiten tegelijk moeten worden verwerkt of een situatie wat ingewikkeld wordt, raken ze de kluts kwijt. Nadenken, een der factoren die de mens tot het enig redelijk denkend wezen stempelen, ligt boven hun geestelijke vermogens.
Van een aap behoeft men niet te verwachten dat hij gaat zitten piekeren op welke dag hij ook weer precies in de dierentuin is verzeild geraakt. Het wordt wel eens zo gezegd: Een aap is wel in staat te leren een geldstuk in een automaat te werpen om er daarna een versnapering uit te halen, maar nimmer zal hij het zover brengen dat hij zelf een automaat maakt.
Want hoe slim een aap ook lijkt, aan de meeste van zijn handelingen komt geen verstand te pas. Dat het toch vaak lijkt alsof een dier verstandig doet, komt omdat de mens geheel ten onrechte meent dat iedere geslaagde daad door het verstand wordt geleid. Hoe men zich daarin kan vergissen blijkt wel tot op zekere hoogte uit de proeven met de kist die naar een hoog opgehangen tros bananen moet leiden. De aap heeft, intelligent genoeg, opgemerkt dat hij door de kist eronder te schuiven dichter bij de bananen komt. Een geslaagde, door het verstand geleide daad dus, zou men zeggen. Maar is de afstand daarna nog te groot, dan is diezelfde aap in staat een hem gegeven stuk papier op de kist te leggen en daarna te proberen of hij er nu wèl bij kan.
Waaruit blijkt dat het dier de mogelijkheden die werktuigen bieden, niet altijd doorgrondt. Hij heeft ingezien dat je door voorwerpen op elkaar te stapelen kunt komen bij iets dat anders onbereikbaar is. Maar hoe die voorwerpen gevormd moeten zijn, daarvan heeft hij weinig of geen benul. Hij zal verwoede pogingen doen een stoel met twee poten op tafel te zetten, of de ene bal op de andere te stapelen.
Anderzijds zijn er ook voorbeelden waarbij een aap een stuk ijzer zo omboog, dat hij er buiten zijn bereik liggende voorwerpen mee naar zich toe kon halen. Tegen voertijd wordt in de aan de speelruimte grenzende nachtkooien van het mensapenverblijf in Artis het voedsel voor de apen klaargelegd. Is het omvangrijke menu compleet, dan worden de hekken die toegang tot deze verblijven geven, geopend en kunnen de apen hun maaltijd verorberen. Een orang-oetan ‘zag’ andere mogelijkheden. Uit eigen beweging boog hij een stuk ijzerdraad zo om dat hij, reikende door het hekwerk, er de klaargelegde appels mee kon oplepelen. Hij haalde ze dus niet al krabbend met het draad naar zich toe, maar schoof het werktuig eronder en ‘balanceerde’ ze binnen zijn bereik.
Nu mag men ook hier nog niet van een door het verstand geleide daad spreken. Immers, orang-oetans zijn bedrijvige dieren die peuteren met en aan alles wat in hun vingers komt. En aldus weten ze misschien bij toeval iets gedaan te krijgen dat mensen met overleg doen. Al moet worden toegegeven dat er in het apebrein toch wel een zekere mate van inzicht moet schuilen. Dezelfde orang knoeide dagen achtereen met een gebogen ijzerdraadje in een slot, zelfs met succes. Ieder moest wel tot de overtuiging komen, dat hij het met overleg deed.
Terecht misschien, want de aap zag ettelijke malen per dag de oppasser met een sleutel hetzelfde doen. Toen men het dier echter deze echte sleutel gaf, had het niet de geringste neiging het ding in het slot te steken!
Een chimpansee in Artis, die een heilige afschuw had van klein gedierte als insekten en deze voor geen tien trossen bananen zou willen aanraken, nam al spoedig een houten bal om ze dood te slaan – en ze vervolgens op te peuzelen … En een orang-oetan, die graag een sigaretje rookte, gebruikte sinaasappelschillen om de peukjes uit te maken. Vele handelingen zijn min of meer gebaseerd op het aangeboren gedrag. De ervaringen die een dier in zijn leven opdoet, kunnen, zonder dat hierbij wordt nagedacht, de aangeboren gedragingen verrijken en zelfs enigszins wijzigen. Het is wel zaak te bedenken, dat bij het onderzoek naar het verstand of de intelligentie van dieren pas een eerste, voorzichtig stapje is gezet. In het begin van de intelligentieproeven met apen was het vooral de gemakkelijk hanteerbare en zelfwerkzame chimpansee die al van nature een goed onderwerp voor onderzoekingen vormde. Later bleek dat de gewone Zuidamerikaanse kapucijnaap de chimpansee op een aantal punten de baas was. En het is ook niet onmogelijk dat bij het verder zoeken en het toepassen van andere methoden, dieren worden gevonden die blijk geven over een nog grotere mate van intelligentie te beschikken.
Een grondig onderzoek bij een dier dat immers niets van hetgeen in hem omgaat rechtstreeks aan de mens kan zeggen, vergt vele jaren. Waarbij nog komt dat elke soort, ja zelfs elk individu, op een andere, zo veel mogelijk aan zijn aard aangepaste wijze moet worden getest en aangepakt. Naarmate meer onderzoek in de natuur wordt verricht, blijkt dat dieren van één soort zich op verschillende plaatsen in hun geboorteland anders kunnen gedragen. Waarschijnlijk is dat een gevolg van aanpassingen aan het milieu waarin ze leven. Onderzoek aan zulke dieren kan daarom wel eens tot tegengestelde conclusies leiden. Die in wezen niet tegengesteld zijn, doch wijzen op een veel grotere flexabiliteit in het gedrag dat men gewoonlijk aanneemt.