Het is moeilijk antwoord te geven op de vraag wat nu precies antilopen zijn. Heel in ’t algemeen kan men alle van hoorns voorziene herkauwers, voorzover het geen echte runderen, schapen of geiten zijn, antilopen noemen.
Beter is deze meer dan honderd soorten omvattende groep in een paar woorden niet te schetsen. Als het niet van die vaak fraaie, ranke en altijd snelle dieren waren, zou men van een vreemd allegaartje kunnen spreken. In grootte en uiterlijk lopen ze zeer sterk uiteen; de kleinste soorten, zoals de kostelijke dik-dik, hebben een schouderhoogte van amper dertig centimeter, de grootste de reuzenelandantilope, is zo groot als een flink paard. Ze komen voor in tropische en subtropische gebieden van Azië en vooral van het antilopenland bij uitstek, Afrika. Op de steppen en savannen, in schier ondoordringbare bossen, in de bergen en aan de oevers van meren en rivieren, in droge en natte gebieden, overal zijn soorten die zich speciaal in dat milieu thuisvoelen. De grootst denkbare verschillen zijn er ook te vinden in hun hoorns, steeds doorgroeiende uitsteeksels die niet afvallen gelijk het gewei bij herten. Er zijn rechte, gebogen en in spiralen gedraaide, gladde en geringde, in afmeting variërend van enkele centimeters, zoals bij de duikertjes, tot anderhalve meter – paardantilope en grote koedoe. Er is zelfs een Indische soort, de chousingha of vierhoornantilope die, de naam zegt het al, vier hoorns heeft. Bij vele soorten hebben de wijfjes geen hoorns. Dit gebrek aan een afweerwapen compenseren ze door zich in geval van nood met tanden en voorpoten te verweren. Wat overigens de wel van hoorns voorziene wijfjes zo nodig ook doen.
Antilopen zijn over het algemeen zeer schuwe dieren die er allemaal, tot de grootste toe, bij het minste of geringste razend snel en in sierlijke sprongen vandoor gaan. Hun formaat heeft daar weinig mee te maken. In het wild zijn bijvoorbeeld de grote elandantilopen veel moeilijker te benaderen dan een impala, thomsongazelle of waterbok. De voorzichtigheid is wel een vereiste om zo lang mogelijk in leven te blijven. Al beschikken ze vaak over fikse wapens op de kop, die menige vijand het leven heeft gekost, toch zijn ze over het geheel genomen weinig weerbaar tegenover de grote roofdieren als leeuwen en panters of de in troepen jagende hyena’s en hyenahonden. De soorten die niet in de natuurlijke dekking van dichte bossen leven, blijven daarom vaak in troepen, soms zelfs in zeer grote troepen bijeen, zowel tijdens het grazen in de ochtend, het herkauwen in de middag als bij het lessen van de dorst dat ’s morgens of ’s avonds aan vaste drinkplaatsen geschiedt.
De gevaren die er kunnen dreigen, houdt de dieren echter niet in een constante staat van angst. Die ontstaat alleen wanneer ze werkelijk worden aangevallen of benaderd door iets dat ze niet kennen. Er zijn zelfs momenten dat de nabijheid van een leeuw of panter ze nauwelijks opwindt. Ze schijnen namelijk te ‘weten’ of aan diens gedrag te merken of een roofdier gegeten heeft of hongerig is. In het eerste geval blijven ze, waakzaam maar rustig, verder grazen – met uitzondering van de dichtst bij de rover staande exemplaren die hun vijand nieuwsgierig-nauwlettend in het oog houden. In het tweede geval, zeker wanneer de kat aanvalt, gaat de hele groep in panische angst op de vlucht.
Maar die angst is op slag over, wanneer een exemplaar uit de groep is gegrepen. Terwijl het roofdier nog bezig is zijn buit naar een geschikt plaatsje te slepen, staat, een klein eindje verder, de gekalmeerde kudde te grazen of er niets gebeurd is.
Bij een achtervolging door jagende roofdieren kan de wilde renpartij gemakkelijk tot verspreiding van de troep leiden. De antilopen hebben verschillende mogelijkheden om elkaar of in het geheel niet kwijt te raken, of spoedig te hervinden. De jongen kunnen bijvoorbeeld de signaalvlekken van de moeder volgen, de witte plekken op haar achtereind – de spiegel. Ook geluiden en geuren houden de dieren enigszins bij elkaar. Bovendien zijn antilopen, evenals alle andere dieren en ook de mens, asymmetrisch – dat wil zeggen, hun linkerhelft is iets minder ‘ontwikkeld’ dan de rechter. Daardoor blijven ze bij een vlucht of een ren in het wilde weg in een grote kring rondlopen en ontmoeten ze elkaar na verloop van tijd vanzelf.
Vaak leven antilopen samen met andere dieren. Gnoes, die veelvuldig in gezelschap worden gezien van zebra’s en andere steppebewoners als giraffen of struisvogels, zijn er een goed voorbeeld van. Ongetwijfeld geeft dit gezamenlijk optreden en opletten alle partijen een grotere veiligheid maar of daarbij echt sprake is van opzet en de dieren elkaar opzoeken omdat de giraffe zo mooi over alles kan heenkijken, is de vraag. Het lijkt eerder toeval omdat ze op hetzelfde terrein naar gelijksoortig voedsel zoeken. Zeker in droge tijden, als groen en water schaars zijn, trekken de dieren noodgedwongen naar plaatsen waar nog wat te halen valt. Als kuddedieren hebben ze over het algemeen niet de neiging zich aan elkaars gezelschap te onttrekken, ook al omdat het samengaan geen enkel gevaar inhoudt.
Voedselconcurrentie schijnt in de regel ook niet voor te komen, daar iedere soort zijn eigen voorkeur heeft of op eigen hoogte – giraffe! – graast. De in de bossen levende antilopen, zoals de duikers, zijn merendeels kleine dieren, sommige niet groter dan een haas. Door hun enigszins wigachtige bouw kunnen ze zich gemakkelijk door het struikgewas voortbewegen. Ze leven in kleine families, in paren of alleen.
Vroeger kwamen vele antilopesoorten in enorme kudden over heel Afrika voor. Met de komst van de blanken, die er danig onder huishielden, was het op vele plaatsen spoedig met ze afgelopen. De Boeren, die in Zuid-Afrika hun nieuwverworven land tegen de vaak honkvaste grazers wilden beschermen, hebben vele soorten uitgeroeid of aan de rand van de ondergang gebracht. Dank zij te elfder ure ingerichte nationale parken en, niet te vergeten, privé-reservaten is voor de thans nog levende soorten het directe gevaar voor uitsterven voorbij.
Ook in andere delen van Afrika zijn om uiteenlopende redenen – bestrijding van de slaapziekte; voedsel voor de bevolking en, in de oorlog, voor de soldaten; ten behoeve van de landbouw; uit ‘puur’ genoegen – onvoorstelbare slachtpartijen aangericht. Gelukkig zijn er nog enkele plaatsen, met het nationale park Serengeti aan de spits, waar immense kudden in een beschermd gebied kunnen voortleven.
Overal waar de ‘blanke cultuurmens’ zijn intrede doet, wordt de dierenwereld verdreven. Voor de antilopen en andere herkauwers komt daar nog bij dat zij door de invoering van runderen en ander huisvee in hun woongebied ook de daarbij behorende veeziekten als mond- en klauwzeer en runderpest kregen te verduren. Alleen al ten gevolge van laatstgenoemde ziekte komen om de paar jaar honderdduizenden antilopen in Afrika om het leven. De enorme toeneming van het aantal gnoes in Serengeti gedurende de periode 1965 tot 1967 met bijna 50 procent, van circa 330.000 tot 500.000, was volgens deskundigen uitsluitend te danken aan het enkele jaren uitblijven van de runderpest.
Andere ziekten die het grazende wild bedreigen, zij het indirect, zijn de beruchte slaapziekte bij de mens en nagana bij runderen. Allebei worden ze overgebracht door trypanosomen, parasieten die de tseetsee-vlieg door het zuigen van bloed op mens en dier overbrengt. Antilopen en ook andere dieren als zebra’s en giraffen, kunnen de trypanosomen in het bloed dragen zonder er zelf last van te hebben. Keer op keer zijn ze daarom in bepaalde streken bij honderdduizenden uitgeroeid. Felle protesten deden de weerzinwekkende moordpartijen soms stoppen maar na verloop van tijd werden ze toch voortgezet. Onderzoekingen hebben aangetoond dat de uitroeiingen zinloos zijn omdat de tseetsee-vliegen, die in verschillende vormen voorkomen, niet alleen bij grote planteneters bloed zuigen maar ook bij kleine dieren en zonodig zelfs bij reptielen.
Bovendien bestaat het sterke vermoeden dat er naast de tseetsee-vliegen nog andere insekten of organismen bij de verspreiding der trypanosomen een rol spelen. Desondanks zijn er ook thans nog betweters die de totale vernietiging willen voortzetten – en het hier en daar ook doen.
De schuwheid der antilopen is er veelal de oorzaak van dat ze in dierentuinen nogal nerveus zijn en er tot de moeilijk te verzorgen inwoners behoren. Bij schrik, waarop ze in de natuur reageren door de vlucht op een wijd terrein, vinden ze in gevangenschap hekken of andere obstakels op hun weg, hetgeen gemakkelijk kan uitlopen op gebroken poten en, in ernstige gevallen, op een gebroken nek. Ze moeten derhalve zeer rustig worden behandeld en alles wat ze zou kunnen doen schrikken, dient vermeden te worden. Dat is niet eenvoudig, want de mens weet vaak niet wat een dier accepteert en wat niet. Bij herstellingswerkzaamheden in Artis kan het voorkomen dat antilopen aan het voorbijrijden van grote vrachtauto’s, het plaatsen en lassen van nieuwe hekken aan hun verblijf en het werk van een knarsende walsmachine op nog geen tien meter afstand, nauwelijks aandacht besteden. Maar het witte vel papier van een tekenaar, de man die rustig aan de buitenkant van het hek een etiket ophangt, een wapperend jasje van een bezoekster, kunnen oorzaak zijn van een paniek waarbij de dieren blindelings door hun perk rennen en zich soms ernstig verwonden. Zelfs een voor de mens onmerkbare aanleiding kan de antilopen volkomen overstuur maken.
Bij antilopen is het daarom strikt noodzakelijk, rekening te houden met de zogenaamde vlucht- of evasie-afstand, de afstand die er tussen een dier en een op zijn terrein komende indringer moet liggen, wil het zich veilig voelen. Komt de vreemdeling – die overigens al lang is gesignaleerd – binnen deze afstand, dan reageert het dier door op de vlucht te slaan of zich, kalmer, zo ver terug te trekken dat de evasie-afstand is hersteld. Deze afstanden liggen voor individuen van eenzelfde soort, mits ze onder gelijke omstandigheden verkeren, binnen bepaalde grenzen. Ervaring en gewenning zijn van grote invloed. Zo kan men in een reservaat waar veel bezoekers komen – per auto! – een antilope aanzienlijk dichter benaderen dan elders. Stapt men uit de auto, dan gaat het dier er onmiddellijk vandoor.
Zo vluchten de wildernisbewoners in gebieden waar wordt gejaagd veel eerder dan daar waar de mens zelden doordringt. De vluchtafstand loopt min of meer parallel met de grootte van het dier; een spreeuw of muis kan men dichter benaderen dan een struisvogel of antilope.
Een nieuw verworven antilope moet – zeker wanneer het wildvang is – zo mogelijk niet te dicht worden benaderd. Heeft het dier ervaren dat de mens in een dierentuin ongevaarlijk is, dan schrompelt de afstand langzaam ineen, al naar gelang het meer vertrouwd raakt met zijn verzorgers. In gunstige gevallen kan het zelfs worden aangehaald.
Tot de meest bekende soorten behoren: ►algazel, ►blesbok, ►dik-dik, ►duiker, ►eland-antilope, ►gnoe, ►hartebeest, ►Indische antilope, ►klipspringer, ►koedoe, ►nylgau, ►oryx, ►topi, ►waterbok en de uit vele soorten bestaande groep der ►gazellen.