Algemeen Nederlands Woordenboek

Algemeen Nederlands Woordenboek (2009-heden)

Gepubliceerd op 30-05-2017

week

betekenis & definitie

Het begrip week heeft 13 verschillende betekenissen:

1) tijd van ma t/m zo of zo t/m za.
periode van zeven opeenvolgende dagen die een van de 52 cycli vormt waarin een kalenderjaar wordt onderverdeeld en die begint op de dag die gebruikelijk als eerste dag van de week wordt aangeduid, vaak op maandag, of, vaak vanuit meer godsdienstige opvatting, op zondag; periode van maandag tot en met zondag of van zondag tot en met zaterdag; kalenderweek.

2) periode van zeven dagen.
periode van zeven opeenvolgende dagen gerekend vanaf een willekeurig tijdstip tot dezelfde dag in de volgende kalenderweek; ruimer ook: periode van ongeveer zeven dagen.

3) week in het teken van iets.
bepaalde, veelal op zeker tijdstip terugkerende week waarin men overeenkomstig een gebruik of na aanwijzing door een bevoegd gezag iets gedenkt, viert, vereert of onder de publieke aandacht brengt.

4) periode van de werkdagen of weekdagen.
periode van veelal vijf dan wel zes opeenvolgende dagen van maandag tot en met vrijdag of zaterdag, die bestemd is voor werk, school of zekere activiteit en wordt gesteld tegenover het weekend of de zondag die als rusttijd gelden; (werk)periode van maandag tot en met vrijdag of zaterdag.

5) het zacht (doen) worden in vocht.
het zacht worden of doen worden door middel van vocht; het met een vloeistof doordringen of doordrongen worden.

6) het (doen) loskomen in vocht.
het in een vloeistof leggen of liggen om zekere stoffen te laten loskomen, hetzij gewenste die men wil afzonderen, hetzij ongewenste die men wil verwijderen.

7) niet hard of niet vast.
weinig weerstand biedend aan druk (maar zonder veerkracht); gemakkelijk in te drukken of te doorboren; niet hard of niet vast; zacht.

8) weinig bestand; kwetsbaar.
gering in weerstandsvermogen; niet of weinig bestand tegen een slordige of ruwe behandeling, zekere invloeden of werkingen enz.; niet sterk; delicaat; teer; kwetsbaar; tenger; broos.

9) gering in fysieke kracht.
die of dat met weinig kracht gepaard gaat, weinig kracht kan ontwikkelen of zich met weinig kracht doet gevoelen; gering in fysieke kracht; zwak.

10) emotioneel gevoelig; teerhartig.
ontvankelijk of vatbaar voor emotionele indrukken of daardoor ontroerd, bewogen of aangedaan; vaak ook met de negatieve bijgedachte van: teerhartig; slecht opgewassen tegen emoties, teleurstellingen e.d.; licht aangedaan; teergevoelig; sentimenteel.
Ook van zaken zoals de blikken, een glimlach: blijk gevend van emotionaliteit of, negatief, van teerhartigheid of sentimentaliteit.

11) bleek; niet scherp afstekend.
bleek (en mat) van tint; niet scherp afstekend of schril; in elkaar overgaand; vervloeiend.

12) zacht (en dof van timbre).
zacht (en dof van timbre); niet schril of doordringend..

13) met een zwakke geur.
met een vlakke, weinig krachtige of geprononceerde reuk.