stom persoon.
iemand die stom is; stom persoon; stommerd.
Ook gebruikt als scheldwoord.
Voorbeelden:
Dat zijn de ergste stommeriken: zij die onzin uitkramen waar je in wezen over moet nadenken terwijl je op voorhand weet dat dat nadenken nergens toe leidt.
Herman Brusselmans, De droogte, 2003
"Maar weet wel dat ik de grootste stommerik van België zou zijn als ik nog geen ploeg en geen tactiek in m'n hoofd had."
De Standaard, 1996
'Mij hebben ze altijd een vreselijke stommerik gevonden, op de bewaarschool begon 't al, en op de grote school ... nou ja, 't is waar, toen we voor 't eerst breuken kregen, had je zo'n bolleboos die meteen kon zeggen drie kwart als je een halfje bij een derde moesten optellen ...'
Maarten 't Hart, De zonnewijzer, 2002